top of page

SAARIAHO’S ANGELS

 Een Trilogie. Deel 3

 

 

DE DOCHTER VAN DE LADYBOY

 

 

Iemand die verlangt,

verlangt naar iets wat hij mist;

wanneer iemand niets mist,

is er geen verlangen.

(Plato: Symposion)

I.         EEN ZWERVER OP EEN PERRON

II.        DE JONGEN MET DE HEMELSE BLIK                 

III.       FEESTGANGERS MET VOGELKOPPEN               

IV.       DUISTER TAFEREEL OP EEN DUISTERE PARKEERPLAATS               

V.        DE PEILLOZE DIEPTE                                                       

VI.       TWEE FEDORA’S EN ÉÉN KAALKOPJE                          

VII.      DE ZWARTE DIEPTE                                                        

VIII.     MARTELPORNO                                                                

IX.       DE ZWERVER OP HET PERRON                                     

X.        WAT DANSPASJES EN EEN PIROUETTE                        

XI.       SPOOKHUIS REVISITED                                                              

XII.      HET GEHEIM VAN DE KAPEL IN HET DORP ZONDER SUPERMARKT        

XIII.    EEN VREEMDE BLINDE VLEK                                         

XIV.    DE MAN DIE WAT MANKEERT                                                   

XV.      ONTMOETING MET EEN GODIN                                                

XVI.    GEMASKERD NAAKT                                                                    

XVII.   ALSO SPRACH ERYR                                                                            

XVIII. VERZAMELAAR VAN STERKE VROUWEN                                 

XIX.    GELEIDE DROMEN                                                           

XX.     HET OFFER VAN ALKESTIS                                                                     

XXI.    DWARSBOOMPROGRAMMA                                                                  

XXII.   HET LIEVE EN ONSCHULDIGE MEISJE DAT ALLEEN MAAR

EEN NIEUWE TELEFOON WILDE             

XXIII. EEN PAADJE WAAR GEEN GRAS MEER GROEIT                                  

XXIV. ZWANENZANG                                                                              

XXV.   DE WISSELTRUC IN SPIEGELBEELD                                         

XXVI. NA DE HIK               

 

I. Een Zwerver Op Een Perron

 

 

De trein heeft het station al verlaten en rijdt door de van warehouses vergeven buitenwijk van de stad als ik op de display naast de coupédeur zie dat de trein niet doorrijdt tot de eindbestemming, waar ik moet zijn, maar tot ergens halverwege. Heb ik niet goed gekeken naar de aankondiging op het station? Heb ik gekeken maar niet gezien? Dat zou niet de eerste keer zijn, het gebeurt regelmatig dat ik kijk, doorloop en me halverwege moet omdraaien omdat ik de informatie niet blijk te hebben opgenomen; dat ik op mijn horloge kijk zonder te zien hoe laat het is. Ik ben automatisch op dat perron in deze trein gestapt omdat het een routinehandeling is die ik zonder er al te veel bij na te denken de laatste tijd elke week uitvoer. Normaal neem ik een trein later op de avond, dus ik denk dat de dienstregeling dan enigszins afwijkt. Of misschien zijn er problemen op het laatste stukje spoor.

Ik kijk om me heen en zie geen vragende of verwarde of verontruste gezichten. Iedereen weet zo te zien dat deze trein niet tot het einde van de route doorrijdt. De vrouw daar in de paarse jas met de bontkraag en de tegen haar aan hangende kleuter met van moeheid rood geworden wangen zal echt niet de verkeerde trein nemen want het is hoog tijd om het kind in bed te stoppen. En de man in het degelijke pak met stropdas die je eerder verwacht in de eerste klas is blijkens zijn voorkomen het toonbeeld van nauwgezetheid, die staat niet halverwege de rit op een guur station te wachten op de trein die hij eigenlijk had moeten hebben. En die drie studenten, geconcentreerd bezig op hun laptop, zij zitten elke dag in de trein; zij vergissen zich niet. Er zit niets anders op dan uitstappen wanneer de trein zijn premature eindbestemming bereikt en daar te wachten op de trein die mij naar huis brengt.

De trein mindert vaart en ik sta op en ga bij de uitgang staan. Via de intercom wordt de passagiers meegedeeld dat de trein niet verder gaat en dat de reizigers bij het uitstappen aan hun persoonlijke eigendommen moeten denken en niet moeten vergeten uit te checken.

Ik stap uit en loop meteen in de richting van het stationsgebouw om te kijken hoe lang ik moet wachten totdat ik mijn reis kan voortzetten. Op het einde van het perron kijk ik om en zie de trein wegrijden. Ik verwachtte dat de trein terug zou rijden naar waar hij vandaan kwam maar hij rijdt door. Vreemd, verder is niemand uitgestapt.

Ik loop naar het bord met de dienstregeling en zie dat ik had moeten blijven zitten. Bij het stationsgebouwtje is niemand. De luidsprekers op het perron kraken; iets onverstaanbaars wordt omgeroepen. Er zit niets anders op dan wachten op de volgende trein. Omdat het koud en winderig is en de dag langzaam achter de horizon verdwijnt bereid ik me mentaal voor op een wachttijd die eindeloos gaat lijken te duren. Ik wil een sigaret aansteken maar de wind blaast de vlam van de aansteker uit. Ik draai me drie keer vergeefs een kwartslag en zoek dan de beschutting van het verlaten stationnetje op, maar de wind draait zo om het vierkanten gebouw dat ik op geen enkele plek beschutting vind. Uiteindelijk ga ik op mijn hurken zitten en trek mijn jas over mijn hoofd. Ik houd er een schroeiplek op mijn wollen sjaal aan over maar de sigaret brandt. Wanneer ik opsta staat iemand naast me. Een verfomfaaide man die stinkt naar sterke deodorant waarmee hij tevergeefs de muffe geur van zijn versleten kleren en de penetrante urinelucht heeft willen camoufleren. Ik loop van hem weg. Hij mompelt iets. Ik doe alsof ik niets gehoord heb en loop verder.

“Ik had het tegen jou!” zegt hij, nu duidelijk articulerend.

“Tegen mij?” vraag ik met geveinsde verbazing.

“Zie je verder nog iemand op dit station?”

Zijn stem klinkt nu agressief.

“Ik dacht dat je het tegen jezelf had,” antwoord ik en versnel mijn pas.

“Waarom zou ik in godsnaam tegen mezelf praten? Ik weet toch van mezelf wat ik denk?”

Na met deze retorische vragen van zijn verontwaardiging blijk te hebben gegeven verandert zijn houding totaal. De verfomfaaide zwerver van zojuist steekt zijn borst vooruit en kijkt me doordringend aan als hij zegt: “Er komt geen trein meer.”

Het klinkt als een bedreiging.

Ik zet het op een rennen, het dorp in.

 

II. De Jongen Met De Hemelse Blik

 

 

Alieissai was een goede leerling, vond Saariaho. Ze bleek een bepaalde intuïtieve vaardigheid te bezitten om in elke situatie de juiste beslissing te nemen, al tastte ze compleet in het duister. Ook bezat ze het vermogen om overal laconiek op te reageren, een eigenschap die toen Saariaho haar leerde kennen niet bepaald op de voorgrond had getreden maar zich toen ze zich meer op haar gemak begon te voelen al snel manifesteerde.

Door het oplossen van de moorden die Eryr gepleegd had en het opnieuw oprollen van Corff Crafangu’s bende was Saariaho een bescheiden regionale bekendheid geworden en juist nu hij besloten had om met pensioen te gaan begon zijn praktijk te lopen. Naast de gebruikelijke opdrachten zoals het terugvinden van verloren of gestolen voorwerpen en het betrappen van mannen die vreemdgingen met hun secretaresse of vrouwen die vreemdgingen met hun tennisleraar kwamen er gevallen van meer gewicht bij zoals het opsporen van verdwenen personen. Ook kreeg Saariaho een adviserende rol bij de politie aangaande de zaak rond de nog steeds spoorloze Eryr, Derpet en Aderyn. Men nam aan dat ze naar het buitenland gevlucht waren. De boer Taroo, die aanvankelijk ook vermist werd, werd later ergens in een greppel gevonden. Nadat hem duidelijk was geworden wat zich in zijn boerderij afgespeeld had en met welk volk hij zich ingelaten had deed hij iets wat hij zijn hele leven nog niet gedaan had: hij pakte de auto en reed weg. Het was de eerste keer dat hij de boerderij verliet zonder duidelijke instructies aan het personeel, zonder iemand te verwittigen dat hij het erf verliet, zonder concrete bestemming, zelfs zonder enig doel. Hij reed door tot de auto pruttelend tot stilstand kwam omdat de diesel op was, stapte uit en liep naar de eerstvolgende stad, waar hij al zijn geld opmaakte aan eten, drank en hoeren. Ouderwets als hij was gebruikte hij alleen contant geld dat hij toen alles nog normaal was eens per week door zijn huishoudster, die het geld beheerde, van de bank had laten halen. Hij bezat bankpas noch creditcard. Hij had sinds de dood van zijn vrouw tien jaar eerder nooit meer seks gehad en was van plan de schade in te halen in de omgebouwde met suggestief paars en rood verlichte boerderij aan de rand van de stad. Bij de eerste was hij verrukt en sloeg zichzelf voor de kop dat hij zichzelf deze geneugte al die jaren ontzegd had. Het was een jonge blonde ranke vrouw die ergens uit het oosten van Europa kwam. Ze was wat afstandelijk maar ook geduldig en vol begrip en hij vroeg zich niet eens af of ze ook maar iets verstond van zijn verhaal over zijn vrouw en zijn eenzame leven op de boerderij dat hij nog voordat hij zich uitgekleed had in geuren en kleuren aan haar was beginnen te vertellen. Hij verbaasde zich erover dat ze daar beneden niet eens haar had (wie deed zoiets?) en kwam na drie keer stoten klaar.

De dag erna ging hij terug, want er stond ook een fijngebouwde Aziatische op de menukaart en sinds hij de dochter van die privédetective die hem en zijn bedrijf in de afgrond stortte gezien had verlangde hij naar zo’n type. Hij wist niet eens of die dochter hem geil gemaakt had of dat hij gewoon wraak wilde nemen door zich voor te stellen dat het de dochter van zijn aartsvijand was die hij neukte. Hij stond er zelf versteld van hoeveel daadkracht die gedachte genereerde. Elke dag kwam hij terug en wilde alleen maar dat ene meisje. Nok heette ze, dat meende hij althans verstaan te hebben. Op de dag van zijn zesde bezoek aan het bordeel was ze er niet. Ze had vrij, zei men. Het schudde hem wakker. Het was begonnen als een wraakoefening en had nooit mogen uitmonden in genegenheid voor dit klein, behendig meisje met die pretoogjes en lange zwarte haren, die pronte borstjes en die meisjesachtige gesloten mossel daar beneden. Hij koos nu de lelijkste uit van de meiden die hem gepresenteerd werden, een al wat oudere vrouw met rood geverfde haren, een plomp lichaam en armen vol kleurrijke tatoeages. Hij neukte haar alsof zijn leven ervan afhing, verliet daarna het bordeel en werd stomdronken in een bar verderop. Toen hij buiten kwam wist hij niet meer waar hij was, in welke richting het pensionnetje waar hij onderdak gevonden had lag en wat hij hier te zoeken had. Hij gleed uit, viel in de greppel en bleef liggen. Omdat hij met zijn gezicht in de modder terechtgekomen was en hij niet meer de kracht kon opbrengen zijn hoofd te draaien stierf hij daar een roemloze dood. Toen de politie ter plaatse onderzoek deed naar de dood van Taroo en bij het bordeel terechtkwam waar hij bijna de jaaropbrengst van zijn boerderij gespendeerd had aan seks kon Nok, die zoals iedere Thai zich bij de bijnaam liet noemen en niet bij de echte, die in haar geval Pornphimol was, een in Thailand vaak voorkomende meisjesnaam, zich nog maar vaag herinneren hem als klant te hebben gehad. Ze was met een beurs hierheen gekomen om een opleiding op een technische universiteit te volgen, maar toen dat geen succes werd wilde ze wel hier blijven omdat ze het hier fijn leven vond (ze kon de tropische hitte van haar geboortestreek, het Malakkaanse schiereiland, niet verdragen en kreeg er uitslag van) en zocht naar een manier om zichzelf te onderhouden. Aangezien ze er geen bezwaar tegen had met willekeurige mannen seks te hebben, zo had ze immers geleefd sinds ze als onschuldige veertienjarige scholiere met een westerse sekstoerist was meegegaan, niet wetend wat te verwachten omdat ze zijn taal niet verstond maar in de verleiding gebracht door de stapel biljetten van 1000 baht waarmee ze dacht de door haar zo vurig verlangde nieuwe iPhone te kunnen kopen, lag het voor de hand om haar lichaam te gaan verkopen. Niettemin had ze zich uit zelfbescherming een techniek aangeleerd om als het ware twee verschillende identiteiten te ontwikkelen, een voor haar dagelijkse leven (dat ze nauwelijks nog had en meestentijds beperkt bleef tot facetime met haar moeder en zusjes thuis) en een voor de beslotenheid van een peeskamer. Die twee leefden gescheiden levens en sowieso had haar professionele ik geen geheugen. Toen ze hoorde dat ze afgelopen week verschillende keren met dezelfde man seks had gehad was ze verrast. Voor haar waren het totaal van elkaar afgezonderde gebeurtenissen geweest en ze had niet eens in de gaten gehad dat ze deze man op vier achtereenvolgende dagen ontvangen had. Vervelender voor haar was dat ze geen verblijfsvergunning kon overleggen, wat tot gevolg had dat de bordeeleigenaar een flinke boete kreeg en zij het land uitgezet zou worden. Zover liet ze het echter niet komen en ze verdween nog dieper de illegaliteit in. Dat ze daarbij in een nabije toekomst ironisch genoeg het pad van Saariaho zou kruisen kon niemand op dat moment bevroeden.

Omdat zijn bureau goed begon te lopen kwam Saariaho gedeeltelijk terug op zijn besluit om met pensioen te gaan. Hij onderwees Alieissai de kneepjes van het vak en ook toen zij klaar was om zelfstandig te werken bleef hij actief, zeker naar de buitenwereld toe. Hij was het boegbeeld, het gezicht, en het was verstandig om de anderen buiten beeld te houden. Het zou het werk alleen maar bemoeilijken. Behalve Alieissai droeg ook Yupa haar steentje bij, hoewel haar artistieke activiteiten prioriteit bleven behouden, en bovendien zou Nammyo als ze teruggekeerd was van haar verblijf samen met Oden en Erica Rosa in het vakantiehuisje aan zee eveneens opgeleid worden tot privédetective. Maar wat begonnen was als een korte vakantie om bij te komen van de hachelijke avonturen van de laatste tijd groeide uit tot een verblijf van onbepaalde duur.

De dag dat ze arriveerden waren ze te moe om iets te ondernemen en beperkten ze zich tot het half uitpakken van de reistassen, een duik in de zee en met zijn drietjes op de bank kijken naar een film die geen van hen echt boeide maar omdat niemand de puf had om in de tassen te gaan zoeken naar het Netflix-wachtwoord om aan een nieuwe serie te beginnen tot het einde gekeken werd. De tweede dag vonden ze het wachtwoord dat Alieissai hen gegeven had toen ze terugkeerden van Parijs maar waar ze door de verwikkelingen sindsdien nog geen gebruik van hadden gemaakt. Toen de drie na het boodschappen doen en het opfrissen van het huisje dat meer dan een jaar niet gebruikt was geweest een gezamenlijke afleidingsbubbel wilden gaan creëren door zich onder te dompelen in een complete serie werden ze het niet eens over welke. Nammyo wilde een Scandinavische politieserie met een sterke vrouwelijke hoofdrol, Oden had zijn zinnen gezet op een Zuid-Koreaanse politieserie met in de hoofdrol een als gevolg van een bij hem als kind uitgevoerde lobotomie uiterste efficiënt opererende maar sociaal disfunctionerende aanklager van het Openbaar Ministerie (die gelukkig geassisteerd werd door de zeer expressieve en grappige Bae Doo-na als politierechercheur), Erica Rosa verlangde terug naar onbezorgde tijden in Frankrijk en kon het niets schelen als er maar Frans gesproken werd. Dus waren ze de hele avond op zoek naar een Franse politieserie met een sterke vrouwelijke hoofdrol. Ze vonden er een, maar de vrouw, gespeeld door Carole Bouquet, bleek een seriemoordenares en het eerste slachtoffer dat in beeld kwam was ontmand, dus niemand wilde verder kijken. Verder zoeken leverde niets op, behalve groeiend ongemak bij alle drie. Totdat Oden in een kast een doos vond met de complete serie Maigrets waarin Bruno Cremer de commissaris speelde. Vierenvijftig afleveringen, zevenentwintig dvd’s, eenentachtig uur stond op de doos. Dat werd hun routine: overdag ging ieder de eigen gang maar elke avond zouden ze gedrieën twee Maigret-afleveringen van anderhalf uur kijken.

Het bracht hen niet dichter bij elkaar. Ondanks haar heldinnenrol als de redder van haar vader, waarvoor ze elke dag wel een knuffel kreeg van hem en om de dag van haar moeder, voelde Erica Rosa zich alleen. Ze had verwacht dat ze als een echt gezinnetje samen dingen zouden ondernemen, zoals kleren kopen, naar musea en concerten gaan, over het strand slenteren, maar behalve het avondlijke ijkpunt dat Maigret heette en dat ze voornamelijk zwijgend consumeerden, in drie aparte stoelen met drie aparte zakjes chips en elk een ander drankje, leefden ze langs elkaar heen. Nammyo gebruikte de dag om alsnog die Scandinavische serie op Netflix te kijken en Oden wist niet hoe snel hij na het ontbijt het huis moest verlaten. Benieuwd wat hij dan ging doen omdat hij er niet over praatte, zelfs niet na haar aandringen, volgde ze hem op een dag. Ze waren nu vijf dagen in het huisje. Het was een prachtige dag, de zon scheen en het waaide net hard genoeg om de lucht een beetje fris te houden. Waarom hij de moeite nam om kleren aan te trekken was Erica Rosa een raadsel want hij had de duinen nog niet bereikt of hij trok ze uit en legde ze opgevouwen langs het pad onder een struik, elke dag dezelfde merkte ze toen het een vast ritueel was geworden om haar vader te volgen. Ze kende haar vaders behoefte om geen kleren te dragen en wist dat deze geneigdheid tijdens het verblijf met de preutse voorname Vietnamese familie in Parijs onderdrukt moest worden dus het verbaasde haar niet dat hij de dag gebruikte om over het strand te paraderen en elke dag wel een of twee keer een jongeman op te pikken om mee in de duinen te verdwijnen. Dan volgde ze hem niet, dat wilde ze absoluut niet zien, maar ze wist wat dan gebeurde. Bijna was ze zelf een keer meegegaan met een jongen, die haar aan de duinrand zag zitten toen hij uit zee kwam; hij liep in een rechte lijn naar haar toe. Hij was leuk, met een huid in de kleur van pure chocola, wat enorm afstak tegen zijn gele zwembroek. Hij kwam naast haar zitten, zij gaf hem haar handdoek om zich af te drogen en ze begonnen te praten. Hij vertelde uit Mali te komen waaruit hij en zijn moeder gevlucht waren nadat zijn vader door een zich rebellenleger noemende bende vermoord was; dat hij sinds twee dagen statushouder was zoals dat genoemd werd, wat blijkbaar iets heel anders was dan de stadhouders over wie hij tijdens de inburgeringscursus gehoord had en dat hij en zijn moeder om het te vieren een dagje naar zee waren gegaan. De zee kende hij alleen van verhalen en nu had hij zelfs in dit onmetelijke water gezwommen. Hij zei dat het een totaal spirituele ervaring was geweest. Hij keek verzaligd alsof hij de Hemel bezocht had, dacht Erica Rosa voordat zij aan haar verhaal begon. Mali? Spraken ze daar niet Frans? Ze waagde de gok, maar hij verontschuldigde zich en zei dat hij alleen Bambara sprak en een beetje Engels en een beetje Nederlands. Hij leek oprecht geïnteresseerd in haar verhaal, en waarom zou hij niet, zij was toch ook oprecht geïnteresseerd geweest in zijn verhaal, en bleef kijken of hij de Hemel had gezien. Zou hij altijd zo kijken vroeg ze zich af, of kwam dat door zijn duik in de zee? Of, of…? Ze begon daadwerkelijk te geloven dat zij… Echt? Ze werd helemaal warm van binnen en wilde hem bij de hand nemen en de duinen in sleuren en zijn gele zwembroek uittrekken en... en… en… Maar eerst moest ze hem iets vertellen over zichzelf. Ze durfde hem echter niet te vertellen hoe zij haar vader uit de handen van een moordlustige psychopaat had gered, hoezeer ze ook popelde het te vertellen, omdat ze bang was dat hij het op zichzelf zou betrekken en zich schuldig zou voelen dat hij niet een held was geweest zoals zij, bang dat hij zou menen dat ze zich superieur aan hem voelde. Door deze gedachtegang raakte ze zo in de war dat ze geen woord meer kon uitbrengen en verlegen het hoofd afwendde. Gelukkig voor haar kwam de redding in de gestalte van zijn moeder, een rijzige vrouw gehuld in een met vrolijke kleuren bedrukte kaftan en bijbehorende hoofddoek. Hij moest weer gaan. Ze keken naar elkaar totdat ze uit elkaars zicht verdwenen waren. Toen liet ze zich voorover in het zand vallen en wilde dood. Ze schaamde zich voor haar onhandigheid in de nabijheid van zo’n leuke jongen. Ze schaamde zich voor het gevoel dat hij in zo’n korte tijd bij haar had weten los te maken. En ze was intens bedroefd dat ze hem nooit meer zou zien en dat ze het verprutst had en niet eens gevraagd had naar zijn naam en niet wist waar hij woonde.

Toen ze eindelijk uitgehuild was ging ze naar huis en zag haar moeder, even verdrietig als zij net nog was geweest. Ze wilde naast haar op de bank gaan zitten en haar troosten maar Nammyo deed alsof er niets aan de hand was, stond op en liep naar de keuken om thee te zetten. Er werd niet over gepraat.

De volgende dag kwam Oden net na de middag thuis, nam een snelle douche en vertrok. Erica Rosa volgde hem. Nammyo volgde hen. Oden ging op de boulevard een karaokebar in. Erica Rosa twijfelde om ook naar binnen te gaan. Nammyo kwam naast haar staan. Ze zeiden niets tegen elkaar. Nammyo ging naar binnen, Erica Rosa volgde. Het duurde even voordat hun ogen gewend waren aan de duisternis van de bar, zo schril in contrast met het zonovergoten buiten. Er waren nauwelijks mensen binnen want het was twee uur in de middag. Oden stond achter de microfoon. Hij had geen kleren aan. Hij zong het liedje Bad Boy van het Vietnamese popsterretje Đông Nhi en draaide in de tussentijd rondjes met zijn piemel. Erica Rosa draaide zich om en rende naar buiten; Nammyo ging haar achterna en vond haar kotsend tegen de gevel. Ze hield haar dochters haren bijeen om ervoor te zorgen dat er geen braaksel in kwam. Samen liepen ze naar huis. Pas toen ze binnen waren werd er iets gezegd.

“Hij viert het feit dat hij niet ontmand is. Dat is belangrijk voor hem. We moeten hem nu de ruimte geven die hij nodig heeft.”

Erica Rosa knikte.

Er werd niet meer over gepraat. De vakantie eindigde toen het nieuwe schooljaar in zicht kwam en gekozen moest worden op welke school en waar Erica Rosa haar eindexamen zou doen. Toen pas keerde het gezin terug.

Omdat Porthor Cludydd onlangs een appartement had gekocht in Haarlem om dicht bij zijn tennispupil Lenna Winno te zijn nu zij een serieuze carrière aan het opbouwen was en hij haar elke dag moest trainen en met haar moest sparren, stelde hij zijn woning ter beschikking aan Nammyo, Oden en Erica Rosa. Hij had het eerst aangeboden aan Yupa, maar zij wilde niet naast het huis wonen waar haar grote liefde Hunanladdiad vermoord was, hoewel ze wel bereid was samen met Oden een boeddhistisch ritueel uit te voeren om het huis te beschermen tegen de duistere energieën die ongetwijfeld na de moord waren achtergebleven.

Aangezien het een groot huis was met vier verdiepingen vond ook Alieissai er onderdak. Ze kreeg de bovenste verdieping, waar ooit Biota gewoond had, nog voordat ze Saariaho kende, het meisje door wie hij privédetective geworden was. Alieissai vond het wel passen dat zij nu deze ruimte betrok.

Tijdens de eerste zaak die ze zelfstandig deed ondersteunde Saariaho haar op de achtergrond. Zijn aandacht ging op dat moment primair uit naar Nammyo’s opleiding maar elke dag vroeg ze hem om advies of legde hem haar plan voor en vroeg wat hij ervan vond. Hij vond dat ingewikkeld want had zelf altijd zonder plan gewerkt en deed wat hem op dat moment het beste leek, dus hij antwoordde steevast dat ze haar intuïtie als leidraad moest nemen. In eerste instantie stelde dat haar teleur, ze had houvast nodig, een duidelijke richting, een wijs woord gerijpt door jarenlange ervaring, maar ze leerde al snel op haar eigen inzichten te vertrouwen en ontdekte dat die zo gek nog niet waren.

De directeur van een middelbare school zocht hulp bij het bestrijden van drugsdealers die zich rond zijn school ophielden en leerlingen verleidden hun inferieure producten af te nemen. Omdat hij vermoedde dat de leider van dat groepje een leerling was maar hij niet zeker wist wie en hij de politie niet wilde inschakelen omdat dat teveel trammelant zou veroorzaken kwam hij bij Saariaho terecht. Het plan was om Alieissai zogenaamd in dienst te nemen om te werken op de afdeling onderhoud en interieurverzorging. Ze hing rond in de gangen en op de toiletten en in de fietsenstalling en telkens als ze een mogelijke verdachte in het vizier kreeg maakte ze heimelijk een foto en liet die de directeur zien. Met de naam die hij haar gaf ging ze naar Yupa, die vervolgens zocht naar connecties binnen de stedelijke drugscircuits. Al op de tweede dag, bij de derde persoon die ze liet checken, was het raak. Saariaho zag de foto en herkende hem als de zoon van de dealer van wie Fera in haar dealertijd de drugs betrok. Alieissai volgde de jongen en betrapte hem op heterdaad.

De dealer was een sportschooltype, niet erg groot maar wel zichtbaar gespierd. Hij had kort zwart opgeschoren haar, een arm vol tribal tattoos en droeg een zwarte Adidasbroek en een strak zwart glanzend shirt, maar zijn gloednieuwe peperdure sneakers waren wit. De koper was een lange slungel met een vlasbaardje die altijd goede cijfers gehaald had maar sinds hij begonnen was met het roken van wiet alle ambitie verloren had. Nu verwaarloosde hij school en zichzelf. Beiden waren niet geïntimideerd door de vrouw die opdook, al was ze ruim één meter tachtig. Ze gingen door met waar ze mee bezig waren. Alieissai filmde het met haar smartphone.

“Kun je een kwartslag draaien?” vroeg ze toen het zakje wiet overhandigd werd, “want jij daar met die inktvlekken op je armpjes, je blokkeert het licht.”

De twee reageerden niet en gingen door met de uitwisseling. Alieissai liep om hen heen naar de andere kant.

“Deze positie is beter,” zei ze tevreden. “Ga door, jongens, doe net alsof ik er niet ben.”

Toen de koper zijn wiet en de dealer zijn geld had draaiden ze zich tegelijk om alsof ze het afgesproken hadden en voerden een charge uit. De koper haalde uit van rechts, de dealer van links. Met de telefoon nog in de hand week Alieissai naar achteren waardoor de aanvallers bijna in elkaars armen vielen. Ze had de afgelopen tijd van Nammyo wat lessen in vovinam gekregen. Nog steeds filmend schakelde ze de jongens met een gecombineerde trap en slag uit, belde de politie en hield hen in afwachting van geüniformeerde versterking in bedwang door alleen haar ogen te gebruiken. Macho als hij was ondernam de dealer nog een tweede poging zijn belager uit te schakelen maar hij was niet opgewassen tegen haar schoenzool.

“Hij was maar een onderknuppel,” evalueerde Alieissai later die dag.

“Je hebt gelijk,” antwoordde Saariaho, “want morgen heeft iemand anders zijn werk overgenomen. Ons belangrijkste werk: dweilen met de kraan open.”

“Kunnen we niet beter de top aanpakken?”

“Nee, daar zit men hoog en droog. En zelfs als we dat zouden doen en het ons lukt de top uit te schakelen verandert er nog steeds niets. De subtop of de top van de concurrentie staat klaar om de vrijgekomen vacatures in te vullen.”

“Dus structureel kan het niet opgelost worden?”

“Dan moet je de politiek in. Maar ook daar zijn de meesten gebaat bij een status quo.”

“Dus het is volstrekt zinloos wat we doen?”

“Nee. Niet als je het op concreet niveau bekijkt. Dan komt een booswicht niet weg met een misdaad. Dan verdwijnt een crimineel achter de tralies.”

“Maar hij van vandaag verdwijnt niet achter de tralies. Hij staat morgen weer op straat en gaat verder waar hij vandaag opgehouden is.”

“Het werkt averechts om dit soort minicriminelen tijd te laten doen. Ze hebben goede begeleiding nodig, maar ook dat is iets voor de politiek.”

“Misschien iets voor jou, nu je je toch aan het terugtrekken bent als privédetective. Ga de politiek in, nu je nog quasi-bekend bent!”

“Terwijl jullie de wereld aan het verbeteren zijn zit in de wachtkamer iemand zijn tijd te verdoen,” kwam Yupa de woonkamer binnenvallen.

Een nette in driedelig grijs gestoken heer met een volle bos achterovergekamd grijs haar, een onopvallende bril met zilveren montuur en een gedistingeerd penseel-snorretje zat in de wachtkamer stoïcijns voor zich uit te kijken. Zijn gemanicuurde handen met links twee trouwringen en rechts een zegelring rustten met de palm omlaag op zijn bovenbenen. Zijn jas van fijngeweven wol hing samen met een karmijnrode zijden shawl aan de kapstok. Saariaho stelde zich voor en leidde de man naar het kantoor, waar Alieissai al had plaatsgenomen.

De man stelde zich voor als Remor Pidyn. Hij nam een envelop uit de binnenzak van zijn colbert en legde die op tafel. Door de binnenvallende lage zon glinsterde de zegelring.

“Dit is voor u wanneer u me vanavond begeleidt naar een afspraak,” zei hij. “Duizend euro cash. Tel maar na.”

“Dat is een hoop geld voor een avond werk. Wat voor een afspraak is het?”

“Eerlijk gezegd gaat dat u niets aan. Ik heb alleen iemand nodig die goed om zich heen kijkt.”

“Om mijn werk te kunnen doen en de risico’s te kunnen inschatten en te kunnen anticiperen op onvoorziene omstandigheden en mogelijke complicaties is het voor mij noodzakelijk om te weten waar het om gaat. Tot in de kleinste details.”

“Het is een zakelijke afspraak.”

“Wat voor zaken?”

“Dat vertel ik u liever niet.”

“Als u van onze diensten gebruik wilt maken zult u het moeten vertellen. Anders kunt u beter op zoek gaan naar iemand anders.”

Tot dan toe had Remor Pidyn zijn blik strak gericht gehouden op Saariaho, maar nu zwierven zijn ogen door de ruimte om via Alieissai terecht te komen bij zijn eigen zorgvuldig onderhouden handen. Alieissai fluisterde in Saariaho’s oor: “Ik zag een glimp van bewogenheid.”

Saariaho knikte nauwelijks zichtbaar.

Toen begon Remor Pidyn te praten, zachtjes, weifelend.

“Ik ben een zakenman. Ik bezit een winkelketen met vestigingen in elke grote stad van het land. U kent ze misschien wel: Gwain.”

“De kledingwinkels?”

“Ja. Ik ben met één winkel begonnen, hier in de stad, in hetzelfde jaar dat mijn dochter geboren is: 1989. Daarom heten zowel mijn dochter als de winkelketen Gwain. Intussen staat de teller op vijftien.”

“Winkels neem ik aan, niet dochters.”

“Vijftien winkels, ja,” reageerde hij stijfjes.

“Gaat u door.”

“Juist, ja. Gwain Mode is gespecialiseerd in exclusieve confectie. Niet wat je in talloze andere winkels vindt. Wij onderhouden exclusieve contacten met ontwerpers en binden hen voor lange tijd exclusief aan ons bedrijf.”

“Confectie dus voor de dikke portemonnee.”

“Kwaliteit. Hoe dan ook, een jaar geleden sloot mijn dochter, die hoofd inkoop is, een exclusieve deal met een Russische ontwerper van kleding voor de ‘executive lady’, onder de merknaam CE♀. Rusland is misschien niet een land dat in de modewereld in hoog aanzien staat maar ik ken als een van de weinigen ook de uithoeken en niet alleen de bekende internationale hot spots als Milaan en Parijs en Londen. Ik kijk verder dan ieder anders neus lang is. Daarom ben ik een succesvol zakenman.”

Hij pauzeerde en keek met zelfgenoegzame blik achtereenvolgens Alieissai en Saariaho aan.

“Toen de collectie voor dit jaar onderweg was verhoogde de Rus plotseling de prijs. ‘Ter compensatie van de devaluatie van de roebel ten gevolge van westerse sancties’ was zijn uitleg. Ik ging hier uiteraard niet mee akkoord en betaalde hem het met mijn dochter overeengekomen en contractueel vastgelegde bedrag. Dat was ongeveer de helft van wat hij nu wil. Omdat ik weigerde dwingt hij me nu het door hem geëiste bedrag alsnog te betalen.”

“Hoe?”

Hij keek weer naar zijn handen. Die trilden. Hij legde de linkerhand op de rechter in een poging de handen stil te krijgen.

“Hij heeft mijn dochter ontvoerd.”

“Dat is ernstig. Hebt u de politie ingeschakeld?”

“Als ik dat doe steekt hij haar de ogen uit en hakt haar de handen af.”

“Dus u gaat betalen. Vanavond.”

Hij knikte.

“Hoeveel garantie hebt u dat u nadat u betaald hebt uw dochter ongedeerd terugkrijgt?”

“Ze zal bij de overdracht zijn. Die voorwaarde heb ik gesteld. Daar waar ik haar kan zien.”

“En daar ging hij mee akkoord?”

“Ja. Hij wil mijn dochter niets aandoen. Hij wil zijn geld. Ik doe al jaren zaken met de man en verkoop zijn collectie exclusief in de Benelux, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Hij is geen beroepscrimineel. Hij is een eerlijk man, maar wanhopig.”

“Hoe wanhopig ook, iemand ontvoeren maakt je per definitie een oneerlijk mens, een crimineel.”

“Heeft hij gezegd dat u alleen moet komen?” vroeg Alieissai.

“Ik heb gezegd dat ik iemand meebreng, een chauffeur. Ik kan niet autorijden. Daar ging hij mee akkoord.”

“Beschikt u wel over een eigen auto?”

“Ja, die staat buiten. Met mijn vaste chauffeur.”

“U kunt uw chauffeur vanavond vrijaf geven. Alieissai wordt uw chauffeur voor deze afspraak.”

“Een vrouw?”

“Zelfs in Saoedi-Arabië mogen vrouwen tegenwoordig autorijden.”

“Dat bedoel ik niet.”

“U zei dat onze taak voornamelijk bestaat uit goed om zich heen kijken. Alieissai heeft uitstekende ogen. Bovendien komt een vrouw vaak minder bedreigend over, zeker als men geen vrouw verwacht.”

“En als er onverhoopt actie ondernomen moet worden?”

“Dan hebt u meer aan haar dan aan mij. Waar hebt u afgesproken?”

“Op industriegebied Nieuw-Berghout. De parkeerplaats van een bedrijf dat tweedehands auto’s verkoopt.”

“Ik weet waar dat is. Ik zal in de auto meerijden maar houd me verborgen. Tenzij het misgaat. Hoe laat hebt u afgesproken?”

“Om elf.”

“Mijn twee andere partners zullen van tevoren de omgeving verkennen en zich ergens verdekt opstellen. Een van hen is een scherpschutter.”

“Geweren? Echt? Is dat nodig?”

“Ik hoop van niet, maar ik wil niet ongewapend geconfronteerd worden met een paar machinepistolen van de Russische maffia.”

“Nogmaals, Alionovitsj is geen maffia. Hij is geen crimineel.”

“Nogmaals, iemand die ontvoering beschouwt als standaard onderhandelingstactiek bij een zakelijk conflict is een crimineel. Een zware crimineel.”

“Ik begrijp het.”

“Dan kunt u nu uitgebreid gaan dineren. Zorg dat u om tien uur weer hier bent.”

Toen Remor Pidyn vertrokken was gingen Yupa en Nammyo aan de slag om zoveel mogelijk informatie over hem, over zijn bedrijf en vooral over Alionovitsj te vergaren, en ging Saariaho met Alieissai de locatie onderzoeken.

III. Feestgangers Met Vogelkoppen

 

 

In het huis waar ik voor sta lijkt een feest aan de gang. Het lijkt een gekostumeerd bal, maar meer Halloween dan carnaval. Omdat ik naar mijn idee altijd al verkleed ben heb ik niet het gevoel uit de toon te vallen wanneer ik de buiten staande in smoking en galajurken gehulde feestgangers met roofvogelkoppen passeer en de houten trap neem naar de voordeur. Die staat op een kier. Ik duw hem open. Het is een zware deur, van met ijzer beslagen eikenhout. In schimmige hoekjes links en rechts van mij staan mensen te roken en te drinken en te praten en te lachen en te vrijen. Recht voor me strekt een rode loper zich uit die me verder het huis in leidt. Hoe groot is dit huis? Er lijkt geen einde aan te komen. Na een meter of twintig blijf ik staan en kijk om me heen. Het is stil hier. Geen feestelijk geroezemoes, geen klinkende glazen. De mensen aan de zijkant staan doodstil, als een haag gevormd door wassen beelden. Het lijkt alsof het enige licht hier komt van de loper onder mijn voeten. Nu is ook de haag weg. Ik wil van de loper afstappen maar zie aan beide kanten slechts een onpeilbaar diepe zwarte afgrond. Ik wil me omdraaien maar het lukt me niet. Iets dwingt me om verder te lopen. Over dit donkerrood licht gevend zwevend tapijt.

 

IV. Duister Tafereel Op Een Duistere Parkeerplaats

 

 

“Wat denk je ervan?” vroeg Saariaho toen hij de auto zo neerzette dat ze uitzicht hadden op de parkeerplaats waar die avond de uitwisseling zou plaatsvinden. Alieissai keek rond.

“Een uitstekende plek voor een hinderlaag. Eerst moet je het spoor over, waar elk half uur een trein passeert…”

“Elk kwartier wanneer je de goederentreinen incalculeert.”

“En dan kom je terecht in een straat die een lus vormt en aan het begin en aan het einde uitkomt bij de straat naar de overweg. Ontsnappen is onmogelijk. Want aan deze kant wordt de straat omzoomd door een drie meter hoge steilrand. Wat is aan de andere kant?”

“Het is een dijk. Aan de andere kant zijn weilanden, de uiterwaarden van de rivier.”

“Het water staat hoog, dus de uiterwaarden staan onder.”

“Dus langs die kant kom je alleen weg met een bootje. Wat zou jij doen?”

“Als ik ons was of als ik Alionovitsj was?”

“Allebei.”

“Alle drie. Bij Alionovitsj zijn er twee mogelijkheden: of hij wil eerlijk ruilen of hij zet een val op voor Remor Pidyn.”

“We kunnen uitsluiten dat hij eerlijk is.”

“Denk je?”

“Ik weet het niet, maar op die mogelijkheid hoeven we ons niet voor te bereiden.”

“Wel als Remor Pidyn dubbel spel speelt.”

“Jij vertrouwt hem ook niet?”

“Iets zegt me dat hij niet helemaal eerlijk is tegen ons.”

“Daar zullen we het dadelijk over hebben. Eerst de situatie hier.”

“Ik rijd met Remor Pidyn naar de afgesproken plek. Jij staat dan al aan het ene eind van de straat en Nammyo aan het andere eind. We kunnen dan precies zien wie komt en met hoeveel ze zijn. Yupa houdt boven op de dijk de parkeerplaats en de hele omgeving in de gaten. Wat we nodig hebben zijn ten minste één verrekijker, headsets om onderling te communiceren, elk een handwapen en Yupa een geweer. Hebben we dat?”

“Ik heb een verrekijker en een pistool, maar dat laatste heb ik nooit gebruikt. Een headset is snel aan te komen, maar een geweer? Ik geloof dat Nammyo pijl en boog heeft en daar heel goed in is. In Parijs geleerd van een nichtje van Oden. We zijn gewoon nog niet voldoende voorbereid om zo’n omvangrijke en gevaarlijke klus aan te nemen.”

“Wil je het afblazen?”

“Nog niet.”

“Het is veel geld.”

“Veel te veel geld. Toen rinkelde niet de kassa maar de eerste alarmbellen.”

Hij pakte zijn telefoon en belde.

“Tufayyur? Saariaho hier. Kun je me helpen aan wat schietspul?... Voor vandaag, ja… Ik weet het, noodsituatie… Drie handwapens, een geweer met een nauwkeurig vizier… Een meter of dertig… Ja?... Over een uur? Prima, zie je dan.”

Hij verbrak de verbinding.

“De headsets kunnen we onderweg kopen. Ik ken een winkel gespecialiseerd in dat spul.”

“Ik kan niet omgaan met een pistool.”

“Misschien heeft Tufayyur wel een revolver voor jou.”

“Grapjas. We zullen allemaal schietlessen moeten gaan volgen.”

“Daar hebben we voor vanavond niets aan.”

“Vanavond niet, nee. Maar je merkt waar het met je bureau heen gaat.”

“Ik kan me blijven beperken tot vreemdgaande directeuren en ontsnapte poedels.”

“Je bent niet meer de enige die beslissingen neemt.”

“Dus jij wilt graag met een pistool gaan zwaaien?”

“Als dat een noodzakelijk onderdeel is van dit vak: ja. Maar niet graag. Alleen ter zelfbescherming.”

“Je vindt het dus leuk werk.”

“Voor het eerst sinds lang heb ik weer het gevoel dat ik leef.”

“Je bent er geknipt voor.”

“Dat vind ik zelf ook.”

Het viel hen nu pas op hoe rustig het was in de straat. Hoewel het midden op de dag was en de aan deze straat gevestigde ondernemingen allemaal open waren ontbrak elke waarneembare bedrijvigheid.

“Hier komt alleen bestemmingsverkeer. Wij beginnen op te vallen.”

“Bij wie?”

“Mensen binnen die naar buiten kijken. Daar, bij de groothandel in huishoudelijke artikelen. Misschien moeten we een vergiet gaan kopen. Ik heb mijn KvK-inschrijving bij me.”

“Tijd dus om te gaan?”

“Bijna. Nog een vraag. Hoe gaan we het aanpakken als Remor Pidyn dubbel spel speelt?”

“Ik neem dat ik dat als eerste opmerk. Ik zit immers bij hem in de auto. Als ik iets vermoed zeg ik dat ik mijn teen heb gestoten. Als ik het zeker weet zeg ik dat ik mijn nagel heb gebroken.”

“En dan?”

“Ligt eraan. Het is onmogelijk om nu alle potentiële scenario’s door te nemen. Ik zal alert moeten zijn en erop vertrouwen dat ik de juiste beslissing neem als het er op aankomt. Hetzelfde geldt vervolgens voor jou en de anderen.”

“Tijd om te gaan, voordat iemand achter een van de ramen nerveus wordt.”

“Ik ga een auto kopen,” zei Alieissai en stapte uit.

“Wacht,” riep Saariaho haar na. “Ik bel Yupa. Kijken of ze iets ontdekt heeft.”

Yupa had inderdaad iets interessants te melden. Gwain bleek namelijk twee maanden eerder getrouwd te zijn met een Russische immigrant genaamd Vladimir Sharipov. En Sharipov bleek de eigenaar te zijn van het bedrijf in tweedehandsauto’s waar Alieissai juist naar binnen wilde gaan. Bovendien werd de Rus ervan verdacht de lokale zetbaas te zijn van een internationaal opererend prostitutienetwerk dat vage banden leek te hebben met, juist ja, de modeketen van Remor Pidyn.

“Dit is te groot,” zei Saariaho tegen Alieissai. “We trekken ons terug uit deze zaak. Een internationaal georganiseerde bende, dat gaat boven onze pet. En het is gevaarlijk.”

“Ik snap het niet. Hoe kan het dat Alionovitsj uitgerekend deze plek heeft uitgekozen voor de uitruil? Want dit is geen neutraal terrein maar voor hem vijandig gebied.”

“Tenzij er ook banden bestaan tussen hem en Sharipov.”

“Het zijn allebei Russen.”

“Er zijn honderdvijftig miljoen Russen,” zei Yupa door de speaker, “en in Nederland wonen er drieduizend. Die zullen elkaar niet allemaal kennen. De enige connectie tussen Sharipov en Alionovitsj die ik heb kunnen ontdekken is Gwain.”

“Yupa, probeer Remor Pidyn te bereiken en zeg hem dat nader overleg nodig is. Nu. Accepteer geen nee. We zijn over een kwartier thuis.”

“Oké.”

“Hoe pakken we het aan, met Remor Pidyn?” vroeg Alieissai.

“Gewoon open kaart spelen. Ik begin te vermoeden dat Gwain zelf de ontvoering in scène heeft gezet om haar vader uit te schakelen en het bedrijf over te nemen.”

“Het draagt haar naam. Je zou verwachten dat ze niet tot dergelijke excessieve acties zou hoeven overgaan.”

“Het is ook maar gespeculeer. We presenteren hem de droge feiten en kijken hoe hij erop reageert.”

Saariaho’s telefoon ging over. Hij nam op.

“Pa, hij is al hier.”

“Dat is snel.”

“Ik had hem nog niet eens gebeld.”

“We komen eraan. We staan nu te wachten voor de overweg.”

Saariaho meende een déjà vu te ervaren toen hij Remor Pidyn in de wachtkamer zag zitten. Als hij die morgen een foto had genomen en deze zou vergelijken met wat hij nu voor zich zag zou hij de tien verschillen niet kunnen aanwijzen. Hij leidde de man het kantoor binnen, waar behalve Alieissai ook Yupa al had plaatsgenomen. Het verbaasde de zakenman, maar mocht het hem nerveus maken, hij liet niets merken.

“Ik ben een beetje vroeg,” begon hij.

Uit een la nam Saariaho de envelop die Remor Pidyn hem eerder gegeven had, legde die op het bureaublad en schoof hem naar zijn cliënt.

“We kunnen de opdracht niet uitvoeren, dus hier hebt u uw geld terug.”

Remor Pidyn negeerde de envelop.

“Door de envelop aan te nemen hebt u de opdracht aanvaard. U kunt niet een paar uur later opeens weigeren. Dat is contractbreuk.”

“U hebt geen openheid van zaken gegeven, waardoor wij niet de juiste inschatting hebben kunnen maken. We hebben in de tussentijd de nodige informatie vergaard, wat voor ons de reden is de opdracht terug te geven. Wij plegen geen contractbreuk, u hebt ons proberen te misleiden.”

IJzig kalm antwoordde de man: “Ik heb u alles verteld. Het is een simpele taak, zonder risico, en ik betaal u er een exorbitant bedrag voor.”

“Ik ga hierover niet met u in discussie maar presenteer u een paar feiten, maar eerst een vraag: wie heeft de locatie bepaald waar de overdracht gaat plaatsvinden?”

“Alionovitsj.”

“Is dat niet vreemd?”

“Hij heeft de troef in handen, hij bepaalt. En eerlijk gezegd doet het er voor mij niet toe. Als ik mijn dochter maar terugkrijg.”

“Heeft hij een reden voor de keuze van precies deze locatie gegeven?”

“Blijkbaar heeft geen van de bedrijven daar functionerende bewakingscamera’s. Dat zei hij. En het is er rustig, geen pottenkijkers, geen toevallige voorbijgangers.”

“Wat ons bevreemdde was dat Alionovitsj de parkeerplaats van een bedrijf heeft uitgekozen dat in eigendom is van uw schoonzoon.”

“Ik heb geen schoonzoon.”

“Uw dochter Gwain is twee maanden geleden getrouwd met Sharipov, eigenaar van Occasion Cars.”

Voor het eerst drong iets wat leek op emotie door tot de gelaatsuitdrukking van Remor Pidyn. Hij camoufleerde het door zo abrupt op te staan dat de stoel waarin hij gezeten had omviel. Zonder nog iets te zeggen draaide hij zich om en liep het kantoor uit.

“De envelop ligt er nog,” zei Alieissai. Ze stond op en ging achter hem aan. Na een paar minuten was ze terug.

“Weg.”

Saariaho pakte de envelop en stopte die in zijn zak.

“Waar is het kantoor van Gwain Mode?”

“Op de Ruyterkade.”

“Ik ga de envelop daar afleveren. En ik ga langs bij Tufayyur. Kom, Alieissai.”

Bij de deur draaide hij zich om naar Yupa.

“Waar is Nammyo eigenlijk?”

“Thuis. Familiedagje. Erica Rosa’s eerste tentamens staan voor de deur.”

“Is Oden ook thuis?”

“Nee. Hij had een urgente bijeenkomst met een familielid.”

“In Parijs?”

“Nee, hier in Nederland. Ik weet niet waar precies.”

Het kantoor van Gwain Mode was hermetisch afgesloten met rolluiken en hekken. Zelfs de brievenbus was onbereikbaar. Daar stond Saariaho met zijn envelop met twintig briefjes van vijftig. Hij voelde zich een beetje belachelijk.

“Kom, Saariaho, laten we de wapens gaan ophalen.”

“Goed idee. Wat vind je ervan om vanavond op de dijk te gaan posten en kijken wat daar gebeurt?”

Alieissai begon te lachen.

“Helemaal mijn idee.”

“Hopelijk is Nammyo tegen die tijd klaar met het preppen van Errò.”

Zonder wapens maar met verrekijkers stond Saariaho met zijn Angels rond de tijd dat de uitruil zou plaatsvinden op de dijk. Ook Erica Rosa had mee willen gaan, ter afwisseling van haar naar eigen zeggen doodsaaie bestaan, maar Nammyo vond het verstandiger dat ze thuis bleef en wachtte op haar vader die die avond terug zou komen. Mokkend bleef ze alleen achter.

“Ze zal blij zijn dat ze thuis is gebleven,” zei Nammyo tegen niemand in het bijzonder en sloeg de kraag van haar jas op. “Wij kunnen allemaal blij zijn dat ze thuis is gebleven want er zou geen einde komen aan haar gejammer over de wind en de kou als ze nu hier had gestaan.”

“Wat doen we hier?” vroeg Yupa, die op het bankje dat uitzicht bood op de ondergelopen uiterwaarden en de grijze kolkende rivier en de stad aan de andere oever was gaan zitten.

“Kijken wat er gebeurt,” antwoordde haar vader. “Niets meer en niets minder.”

“Zijn we daar allemaal voor nodig?”

“Wel als we ons verspreid opstellen. Als jullie twee naar de uiteindes van de dijk gaan hebben jullie zicht op de overweg. Iedereen moet daar overheen. Let op dat je silhouet niet afsteekt tegen de lucht. Alieissai en ik blijven hier om de overdracht te observeren.”

Nammyo en Yupa hadden zich net geïnstalleerd tegen een opstaande betonnen constructie die diende om de schotten die bij extreem hoog water op de dijk geplaatst werden te verankeren, toen de auto van Remor Pidyn de overweg overstak. Langzaam reed de witte zesdeurs Mercedes naar de afgesproken plek en bleef midden op de parkeerplaats staan. Niemand stapte uit. Een minuut of tien bleef het stil, toen passeerde een goederentrein met, volgens Yupa die sinds ze als kind elke dag naar en van school op haar turquoise fietsje voor voorbijkomende treinen moest wachten dwangmatig het aantal wagons telde, drieënveertig wagons, en meteen erna reden twee donkere SUV’s de cul-de-sac in. De eerste reed de parkeerplaats op en bleef op tien meter afstand van de Mercedes staan, neus tegen neus; de tweede auto blokkeerde de afrit van de parkeerplaats. Het rechterportier van de eerste auto ging open en een man gekleed in een zwart pak stapte uit. Het achterste portier aan de linkerkant van de Mercedes ging open en Remor Pidyn stapte uit. Hij haalde een grote sporttas uit de kofferbak. De auto op de afrit knipperde met groot licht. Het achterportier van de eerste auto ging open. De man naast de auto boog voorover. Een vrouw stapte uit. Ze was lang en elegant, gekleed in een blauw mantelpakje en droeg hakken. Ze liep samen met de man in de richting van Remor Pidyn. Halverwege bleven ze staan. De man wenkte Remor Pidyn, die hen naderde tot twee meter. De man wees naar de aktetas. Remor Pidyn overhandigde de tas. De man opende de tas en controleerde de inhoud. Intussen bleef de vrouw roerloos naast hem staan, de blik gericht op haar pumps. Nog niet een keer had ze Remor Pidyn aangekeken. De man sloot de tas, knikte kort, draaide zich om en nam plaats in de auto. De motor werd gestart en de auto reed een stukje achteruit, stond stil, schakelde in de vooruit en reed met een grote bocht om de Mercedes naar de afrit. De andere auto stond inmiddels stationair draaiend op de openbare weg.

Remor Pidyn en de vrouw waren roerloos en zonder elkaar aan te kijken blijven staan totdat de auto’s verdwenen waren. Toen omhelsden ze elkaar kort en stapten in de auto. De hele overdracht had een klein kwartier geduurd.

In de auto terug zeiden Saariaho en zijn Angels niets; er viel simpelweg niets zinnigs te zeggen over het tafereel waar ze getuige van waren geweest.

“Kom naar mij,” nodigde Nammyo de anderen uit. “Erica Rosa zal blij zijn met wat leven in huis en ik neem aan dat Oden intussen thuis is.”

“Hebben jullie nog van die rijstwijn?” vroeg Yupa. Nammyo begon te lachen en zei: “Als Alieissai niet intussen de hele voorraad heeft opgedronken.”

“Ik heb één fles van je overgenomen en die is nog niet eens half leeg,” protesteerde Alieissai tegen Nammyo’s plaagstoot.

“Heb je al eens slangenwijn geprobeerd?”

“Slangenwijn?”

“Zoiets als mescal maar met in plaats van een rups een slang.”

“Dat komt mijn huis niet in,” zei Nammyo stellig.

Ze stapten uit en gingen naar binnen.

“Het is rustig,” zei Nammyo, “en alle lichten zijn uit. Zouden ze al in bed liggen?”

Terwijl Alieissai glazen uit de keuken haalde en zocht naar een zak chips ging Nammyo naar Erica Rosa’s slaapkamer. Ze kwam terug, lijkbleek.

“Ze is er niet.”

“Ze is misschien iets eten met Oden.”

“Zo laat nog?”

“Haar telefoon ligt op bed. Ze gaat niet weg zonder telefoon.”

“En Oden?”

“Niet thuisgekomen,” stamelde Nammyo. “Geen reistas.”

V. De Peilloze Diepte

 

 

Haar gezicht lijkt gigantisch, maar hoe dichter ik haar nader des te kleiner wordt het, totdat ik een meter bij haar vandaan ben en haar gezicht normale afmetingen krijgt.

“Dus je bent gekomen,” buldert een zware mannenstem.

“Ik had geen keus,” antwoord ik.

“Iedereen heeft altijd een keus. Je kent de mijne. Ben je ertoe bereid?”

“Ik heb geen keus,” herhaal ik.

Het is stil. Doodstil. Dan gaan de lichten uit. Het is zo donker dat ik elk houvast verlies. Alsof er geen omgeving is. Alsof ik me in een vacuüm bevind. Alsof de grond onder mijn voeten verdwijnt. Alsof ik een peilloze diepte ingezogen word.

 

VI. Twee Fedora’s & Eén Kaalkopje

 

 

“Is dit een aanwijzing?”

Yupa wees naar Erica Rosa’s roze gympen, die midden in de gang een T vormden.

“Nee, ze schopt ze uit waar ze ze niet meer nodig heeft en laat ze gewoon staan. Ik vind haar schoenen op de vreemdste plekken.”

Terwijl Nammyo en Yupa in huis zochten naar aanwijzingen waren Saariaho en Alieissai een buurtonderzoek begonnen, maar buiten het centrum waren na elven de straten leeg, op een enkele hondenuitlater na. En inmiddels lag iedereen in bed.

“Wat doen we nu?” vroeg Alieissai toen ze alle vier weer in Nammyo’s huiskamer kwamen.

“Zoeken,” antwoordde Nammyo resoluut, “tot we haar vinden.”

“We kunnen niet lukraak gaan zoeken,” zei Alieissai.

“Is Erica Rosa er al eens eerder vandoor gegaan?” vroeg Saariaho.

“Nee. In elk geval niet laat op de avond.”

“Kan ze zich alleen gevoeld hebben en naar vrienden of een klasgenoot zijn gegaan?”

“Ze zou haar telefoon hebben meegenomen.”

“Vergeten?”

“Ze is ermee vergroeid.”

“Ik was in paniek.”

Ze stond aan de deur en keek naar de anderen alsof er niets aan de hand was, maar Nammyo zag dat dit een pose was; dat Erica Rosa moeite deed haar angst te verstoppen achter een achteloze houding. Nammyo sprong op en omhelsde haar dochter, die niet van plan haar pose op te geven het zich laconiek liet gevallen.

“Waarom was je in paniek?”

“De bel ging. Ik was boven op mijn slaapkamer en keek naar buiten. Ik zag drie mannen die ik niet kende voor de deur staan. Ze zagen er vond ik onbetrouwbaar uit. Ze bleven bellen en rammelen aan de klink alsof ze de deur wilden openbreken. Toen ben ik naar Alieissais kamer gegaan en heb me daar opgesloten.”

“Wanneer was dat?”

“Een half uur geleden denk ik. Ze gingen weg maar net toen ik weer naar beneden wilde gaan hoorde ik allerlei geluiden en heb me opnieuw verstopt, in Alieissais kleerkast, maar toen ik goed luisterde hoorde ik dat jullie het waren.”

“Heb je enig idee wie die mannen waren?”

“Nee. Ik dacht dat jij het wel wist.”

“Waarom ik?”

“Ik weet toch niet met wat voor zaakjes jij je bezig houdt.”

“Kun je beschrijven hoe ze er uit zagen?”

“Nee. Ik keek van boven op hen neer. Een van hen was kaal, de andere twee droegen hoeden, wat ik vreemd vond want wie draagt tegenwoordig nog een hoed? Zeker die ouwerwetse zoals in die zwartwit films die Saariaho altijd kijkt.”

De deur ging open en iedereen zag Oden binnenkomen. Erica Rosa hing al om zijn hals voordat hij de koffer had neergezet. Zonder tussendoor maar een enkele keer adem te halen vertelde ze het hele verhaal aan haar vader. Daarna waren de avonturen van Saariaho en zijn Angels aan de beurt. Iedereen dronk rijstwijn, ook Erica Rosa kreeg een glaasje. Toen was Oden aan de beurt.

“Ik geloof dat ik Eryr heb gezien.”

Iedereen was stil. Nammyo had het glas aan de mond maar vergat te drinken; de rijstwijn druppelde langs haar kin op haar trui.

“Ik weet het niet zeker, hij was minstens dertig meter van me vandaan en ik durfde niet dichterbij te komen of hem te achtervolgen. Ik zag hem maar een paar seconden en toen ging hij een hoek om.”

“Heeft hij jou gezien?”

“Niet dat ik weet.”

“Wanneer was dat?”

“Gisterenmiddag.”

Toen iedereen naar bed ging liepen Saariaho en Yupa naar huis.

“Ik had verwacht dat je bij Alieissai zou blijven. Je kunt wel zeggen dat jullie veel tijd met elkaar doorbrengen vanwege werk, maar ik zie ook iets anders tussen jullie.”

“Zie wat je wil zien, ik ga onze professionele relatie niet op losse schroeven zetten door hormonale oprispingen die niet bij mijn leeftijd horen. Concentreer je zelf maar op dat soort zaken, dat hoort meer bij jouw generatie.”

“Alieissai hoort bij mijn generatie.”

“Dus ze zou mijn dochter kunnen zijn. Fris.”

“Daarom juist. Het hoort bij de levensfase van mannen van jouw leeftijd.”

“De grijze geile bok. Ik koop wel een Maserati om aan dat cliché te voldoen.”

“En het hoort bij de levensfase van pas gescheiden vrouwen met vaderissues. Bovendien is ze verliefd op jou. Jij ziet dat misschien niet vanwege de professionele muur die je tussen jullie gebouwd hebt, maar ik zie het wel.”

“Je bent gewoon bang dat als ik hulpbehoevend word jij voor mij moet gaan zorgen.”

“Ik huur gewoon een exotische verpleegster in,” lachte Yupa.

“Zag je dat?”

“Ja. Twee mannen met een fedora.”

“Ze gaan in de richting van Nammyo’s huis.”

“Waar is de derde, het kaalkopje?”

Ze draaiden zich om en liepen terug. Het was niet eenvoudig om midden in de nacht zonder opgemerkt te worden de fedora’s te volgen zonder te dichtbij te komen. Saariaho belde. Een slaperige Alieissai nam op.

“De mannen met de hoeden komen naar jullie huis.”

“Ik maak iedereen wakker.”

“Wij komen er aan.”

De mannen stonden al aan de deur toen Saariaho en Yupa het huis in zicht kregen. De ene probeerde het slot te forceren, de ander keek hen recht in het gezicht. Ze zetten het op een lopen. De afstand was te groot om hen te achtervolgen.

“Ik haat het me niet veilig te kunnen voelen in mijn eigen huis,” zei Oden toen ze allemaal opnieuw in de huiskamer zaten en de nog op de tafel staande glazen opnieuw vulden met rijstwijn. Nammyo had de radio aangezet; op de achtergrond klonk het pianokwintet Die Forelle van Schubert. Voor de zekerheid bleef Yupa die nacht, Saariaho ging naar huis, waar hij een overhoop gehaald kantoor aantrof. Inspectie leerde dat de inbrekers niets hadden meegenomen.

Wat was hier aan de hand? vroeg hij zich af terwijl hij tussen de rommel op de grond ging zitten en een sigaret aanstak. Stond dit in verband met het bezoekje van de fedora’s? Waren ze eerst hier geweest, vonden niet wat ze zochten en waren toen naar Nammyo gegaan? Wat zochten ze eigenlijk? Had het iets te maken met het gedoe rondom Gwain of stonden deze zaken los van elkaar? En wat te denken van de verontrustende boodschap dat Eryr zich weer op gehoorsafstand bevond? De diep gestoorde Eryr, geobsedeerd door Oden en in het bijzonder door diens buitengewoon geproportioneerde geslachtsorgaan. Saariaho kreeg er de koude rillingen van. Omdat hij niet kon slapen haalde hij de aantekeningen erbij die Yupa tijdens haar online zoektocht gemaakt had en zocht naar iets wat ze eerder mogelijk over het hoofd hadden gezien, iets wat deze kwesties met elkaar in verband bracht. Hij vond niets, het bleven losse eilanden zonder veerdienstverbinding. Hij dronk een glas van de whisky die op tafel stond, rookte nog een sigaret en ging naar bed.

VII. De Zwarte Diepte

 

 

Waarom had ik niet net als al die anderen de aankondigingen en omroepen genegeerd? Waarom was ik niet gewoon blijven zitten? Dan was ik nu thuis geweest. Dat zijn mijn gedachtes wanneer de lichtgevende loper zichzelf van beide kanten oprolt. De in razend tempo naderende steeds groter wordende opgerolde stukken tapijt gaan me verpulveren. Het enige wat ik kan doen is in de zwarte diepte naast me duiken maar iets in me zegt dat deze geen bodem kent of, nog erger, dat ik in een stroperige vloeistof zal terechtkomen waaruit geen ontsnappen mogelijk is. Er is maar één oplossing. Met alle kracht die mijn benen kunnen genereren spring ik omhoog. Als ik maar hoog genoeg kom om boven deze als een tsunamivloedgolf op me afkomende rollen tapijt uit te stijgen.

 

 

VIII. Martelporno

 

 

De regionale krant had het op de voorpagina in de grootste letter die de opmaker had kunnen vinden. De kop en foto besloegen de hele pagina. Zelfmoord Remor Pidyn! Het summiere artikel dat erbij hoorde stond op pagina 3. De politie was namelijk zeer terughoudend geweest in het vrijgeven van informatie aan de pers. Remor Pidyn was door zijn chauffeur gevonden, onderuitgezakt op de bank, de televisie afgestemd op Discovery Channel. In zijn hand een limonadeglas met nog een bodempje goedkope rum. Op de grond naast zijn levenloze voeten gele pilletjes en een medicijnpotje. Om welke pillen het ging en of hij daarmee zichzelf van kant had gemaakt wilde de politie in het kader van het onderzoek niet zeggen, hetgeen voor de pers aanleiding was om experts te benaderen en met hen te speculeren over welke gele pillen mogelijk tot dit resultaat konden leiden. De meningen van de experts waren verdeeld. Totdat uitlekte dat dergelijke pillen aan leden verstrekt werden door Autoktina, een organisatie die pleitte voor volledige zelfbeschikking bij de levens-eindekeuze. Het leverde deze tot dan toe obscure organisatie naamsbekendheid op en de zekerheid dat vanaf dan hun advertenties niet meer automatisch in de rubriek ‘motorrijtuigen’ geplaatst werden. Hoewel Pildrion, de voorzitter van Autoktina, zich met graagte liet interviewen weigerde ook zij de chemische samenstelling van de pil te onthullen. Na enig aandringen vertelde zij wel aan de politie om welk stofje het ging, maar niet nadat de betrokken rechercheurs een geheimhoudingsverklaring hadden ondertekend. Men was bang dat als bekend zou worden om welke stof het ging er een run op de vrij verkrijgbare chemicaliën waaruit de pil was samengesteld zou ontstaan welke mogelijk een vloed aan zelfmoorden tot gevolg zou hebben.

Alieissai liet zich toen ze dat hoorde smalend ontvallen dat bekendmaking het hele verdienmodel van Autoktina onderuit zou halen. Ze zaten in haar woonkamer, de kranten tussen hen in op de tafel. Toen Porthor Cludydd verhuisde had hij zijn grammofoonplatencollectie achtergelaten en omdat Oden deze jarenzeventigtroep niet in zijn huiskamer wilde hebben had Alieissai de vier houten kisten met honderd lp’s elk naar boven gesjouwd, inclusief Porthor Cludydds complete installatie: een Pro-Ject platenspeler, Quad versterker en voorversterker en Klipsch luidsprekers. Dat maakte resoluut een einde aan haar Spotifyperiode. Nu luisterde ze naar originele persingen van Bowie, Eno, Traffic, Jethro Tull, Van Der Graaf Generator en verwant spul. Het nu horen van Gentle Giant’s Schooldays bracht Saariaho terug naar zijn eigen schooldagen en zittend tegenover Alieissai, voor wie hij hoewel hij het ontkend had tegen Yupa wel degelijk gevoelens koesterde, overviel hem dezelfde schroom en onhandigheid die hij gedurende zijn adolescentie ervaren had. Daar bovenop moest hij te veel energie steken in het op afstand houden van herinneringen aan Ydye om adequaat met de huidige situatie om te kunnen gaan. De gedachte die hij echter niet kon onderdrukken: hoe was het hem, schuchter als hij indertijd was tegenover meisjes, in godsnaam gelukt Ydye voor zich te winnen, al was het maar voor een enkele nacht geweest? Een nacht die haar en uiteindelijk ook hem Yupa gegeven had.

“Geloof jij dat?”

“Wat?” schrok hij op uit zijn nostalgische dagdromen.

“Dat Remor Pidyn zelfmoord heeft gepleegd.”

“Ja. Dat betekent namelijk dat onze eerdere hypothese klopt: zijn dochter wilde hem op een zijspoor zetten en het concern overnemen. Hij heeft dat verraad blijkbaar niet kunnen verkroppen.”

“Dus de kous is af?”

“Lijkt me wel.”

“Saariaho locuta, causa finita.”

Deze opmerking hielp hem niet de aandacht van zijn schooltijd weg te leiden. Hij en Ydye hadden enkele jaren Grieks gekregen van een zeer strenge lerares die geen tegenspraak duldde en om redenen die hem nooit duidelijk waren geworden door alle leerlingen Hera genoemd werd, hoewel ze in werkelijkheid Mina heette. Elke keer als zij met alle stelligheid die haar eigen was iets verkondigde placht Ydye hardop te zeggen: “Hera locuta, causa finita.” In later jaren bleek deze lerares Grieks helemaal niet zo streng te zijn, zelfs een uiterst hartelijke vrouw aan wie hij nu met veel genegenheid terugdacht.

“Je bent zo stil.”

“Dat komt door die muziek. Die doet me denken aan mijn eigen schooltijd.”

“Ik zal iets anders opzetten.”

Ze maakte het met haar keuze voor Stand Up van Jethro Tull alleen maar erger; dat was immers zijn en Ydyes lievelingsplaat geweest.

Een ferme klop op de deur bracht redding. Nammyo kwam binnengestormd.

“De mannen met de fedora passeerden zojuist het huis. Ik zag hen toen ik op Erica Rosa’s kamer de ramen wilde openen.”

“Van pubergeurtjes zal Chanel nooit de nummer zes ontwikkelen. Zelfs niet als het meisjespubers betreft.”

“Ze keken me recht in de ogen en een van hen richtte zijn wijsvinger naar me als een denkbeeldig pistool.”

“Herkende je hen?”

“Nee. Maar ze zagen er Oost-Europees uit.”

“Er is dus een verband. Kunnen we hen nog inhalen?”

“Nee. Ze stapten in een auto en reden weg.”

“Wat voor een auto?”

“Een SUV.”

“Dezelfde als gisteren op de parkeerplaats?”

“Weet ik niet. Alle SUV’s lijken hetzelfde. En ze zijn allemaal zwart.”

“Kenteken?”

“De auto stond te ver weg. Ik kon alleen zien dat het Nederlands was.”

“Ze zijn op zoek naar iets en denken dat wij het hebben. Iemand enig idee wat het kan zijn?”

“Iets wat Remor Pidyn ons zou hebben verteld en waar tastbaar bewijs van is, zoals aantekeningen of een geluidsopname.”

“Of iets wat hij stiekem hier heeft achtergelaten.”

“Ik heb een idee. We gaan allemaal het huis uit. Eerst brengen Oden en Nammyo Erica Rosa naar school, daarna gaan Yupa en ik weg en tenslotte Alieissai. We laten het raam aan de voorkant een stukje open. Oden brengt Erica Rosa daadwerkelijk naar school, Yupa gaat naar haar afspraak, en wij drie gaan via de achterdeur het huis weer in, waar we die gasten opwachten en hartelijk verwelkomen.”

“Ik heb die afspraak afgezegd. Ik kan intussen in de buurt op zoek gaan naar hun auto.”

“Prima. Doen we.”

“En nu maar hopen dat ze ons aan het bespieden zijn,” zei Nammyo zonder het onderliggende sarcasme te verbloemen.

“Griezelig,” zei Oden en trok een vies gezicht. “Kom, Errò, pak je schoolboeken.”

“Ik wil erbij zijn wanneer we hen pakken,” zei Erica Rosa stellig.

“Absoluut niet,” zei Oden gedecideerd en dirigeerde haar de kamer uit.

“Maar ik wil zien wie me de stuipen op het lijf heeft gejaagd,” jammerde Erica Rosa.

“Geen sprake van,” viel Nammyo haar man bij.

“Maar ik wil hen in de ogen kijken en in het gezicht spugen,” zei Erica Rosa strijdvaardig. “Daar heb ik recht op.”

“Je hebt recht op het eerste uur wiskunde en daarna een uur aardrijkskunde.”

“Je haalt rechten en plichten door elkaar, pap,” mokte Erica Rosa.

Een kwartier later verliet het gezinnetje het huis als het modelgezin dat dagelijks dezelfde routine doorloopt en zich niet bewust is van de boze buitenwereld die vanuit geblindeerde auto’s en vanachter wintergroene struiken op hen loert en het juiste moment afwacht om genadeloos toe te slaan en hun alle geluk van de wereld te ontnemen. Niets was natuurlijk minder waar, hetgeen niet te missen irritatie opleverde bij de pruilende Erica Rosa, door buitenstaanders allicht opgevat als pubergrillen, zichtbare angst bij Oden, door voorbijgangers wellicht geïnterpreteerd als bezorgdheid om de stuurse dochter, en heimelijke spanning bij Nammyo, door niemand opgemerkt. Toen dit op het eerste gezicht zo normale gezin op het kruispunt afsloeg, vader en dochter hun weg vervolgden naar het Van Vlietcollege, dezelfde school waar Saariaho zijn diploma had gehaald om er nooit iets concreets mee te doen, dezelfde school waar de kiem werd gelegd voor het bestaan van Yupa, verlieten deze vader en dochter het huis, gaven elkaar een vluchtige kus op de wang en gingen hun ogenschijnlijk tegengestelde weg. De trefwoorden waren ‘SUV’, ‘fedora’, ‘Oost-Europese mannen’. De een zou de ander berichten bij een treffer, waarna Saariaho via de achterkant weer het huis zou binnengaan terwijl Yupa onopvallend het doel in de gaten zou houden. De observeerder geobserveerd. Ten slotte ging Alieissai naar buiten, nam de fiets die tegen de gevel stond en reed een blokje om.

Een klein kwartier later stonden Saariaho, Nammyo en Alieissai weer in het huis en namen strategische posities in terwijl Yupa twee mannen die aan het signalement voldeden uit een zwarte SUV zag stappen. Ze stuurde Saariaho een sms’je.

“Blijft 1 in auto?” stuurde hij terug.

“Ja.”

“Blijf daar.”

Hij drukte op ‘verzend’ toen hij het geknars van de ongeoliede raamscharnieren hoorde. Hij had zich in de kamer verdekt opgesteld achter een rijstpapieren scherm met een aquarel van een panorama van de Mekongdelta. Alieissai en Nammyo stonden in de gang aan de andere kant van de kamerdeur en openden toen beide indringers naar binnen waren geklommen de deur. Achter hun rug kwam Saariaho tevoorschijn en versperde de ontsnappingsroute via het raam. Bonkig als ze waren meenden de mannen, vandaag zonder fedora maar met wollen muts, dat ze de drie tegenstanders zonder al te veel inspanning aan konden, de een immers klein gebouwd en fragiel ogend, de ander slungelig, beiden vrouw bovendien, en een man zonder al te veel zichtbare spiermassa, maar de kamer was klein en met vijf mensen was er weinig bewegingsruimte zodat hun gebrekkige wendbaarheid niet was opgewassen tegen de kwikzilveren behendigheid van Nammyo die moeiteloos de kleinste ruimtes vond om in te manoeuvreren, noch tegen de krachtige explosies die ontsproten aan de armen en benen van Alieissai. Saariaho hoefde alleen maar het raam te blokkeren en ledematen te ontwijken. Het duurde niet lang.

Vijftig meter van het huis vroeg Yupa intussen aan de bestuurder van de auto, die met open raampje een sigaret zat te roken en zichtbaar gespannen de buurt in de gaten hield, om een vuurtje. Met een brandende sigaret in de hand kon hij moeilijk ‘nee’ zeggen. Terwijl hij in zijn zakken zocht naar zijn aansteker plantte Yupa een gps-tracker onder de auto, stak met de uiteindelijk toegestoken aansteker haar sigaret aan en bedankte hem vriendelijk. Pas toen ze het door hem in de gaten gehouden huis binnenging had hij het door. Hij startte de auto en reed weg, zijn makkers aan hun lot overlatend en een spoor van rode knipperlichtjes achterlatend op de plattegrond die Yupa op haar laptop bekeek.

“Zie je waar hij heengaat?”

“Yep. Hij rijdt rechtstreeks naar Occasion Cars. Weet je al waarnaar ze op zoek zijn?”

“Ze zijn nog te versuft om vragen te beantwoorden.”

“Wat heb je gedaan, pa?”

“Ik? Niks, behalve toekijken hoe ze schade opliepen door de twee dames. Nammyo bracht hen door haar slangachtig gekronkel om hen heen in verwarring waardoor ze geen idee hadden waar de klappen die Alieissai uitdeelde vandaan kwamen.”

“Ze is een natuurtalent.”

“Onderschat Nammyo niet.”

“Ik bedoelde Nammyo.”

“Oh.”

Yupa schoot in de lach.

“Ik zit je te stangen.”

“Oh.”

Inderdaad was voor hem Alieissai de volmaakte combinatie van Fera’s directheid en Isolaä’s oorspronkelijkheid, maar was ze de naïviteit van haar betreurde zus overstegen terwijl ze het cynisme waartoe de evenzeer betreurde Fera haar toevlucht tot had gezocht kon weerstaan.

“Wat doen we nu?”

“De mannen hier zitten goed vastgebonden in de kelder. Als één van ons hen bewaakt gaan de anderen een tweedehandsauto kopen.”

“Ze kennen ons inmiddels.”

“Je hebt gelijk. We moeten weten wat ze zoeken. Hopelijk heeft Alieissai niet al te ferm toegeslagen.”

“Spreekt een van jullie Russisch?” vroeg Nammyo toen ze de trap naar de kelder afdaalden.

De twee mannen stonden aan voeten en armen gebonden om de pilaar die midden in de kelder als extra stut gemetseld was toen in de kamer er direct boven door Porthor Cludydd een inmiddels weer verdwenen fitnessruimte met zware toestellen ingericht werd.

“Veel verder dan perestrojka en wodka kom ik niet.”

“Ik ken goelag en borsjt.”

“Dat moet voldoende zijn.”

“Ik weet een methode om snel een taal te leren. Ik wed dat ze over tien minuten vloeiend Nederlands spreken,” zei Yupa. “Heb je een strijkijzer, Nammyo?”

Ze keek om zich heen; het stopcontact bevond zich boven aan de trap naast de deur.

“En een lang verlengsnoer. En latex handschoenen.”

“Wat ben je van plan?” vroeg Nammyo afkeurend.

“Hen middels een spoedcursus Nederlands leren.”

“Ik ben blij dat je je niet opgegeven hebt om taallessen bij inburgeringscursussen te geven.”

“Deze methode werkt alleen om het geheugen op te frissen.”

“Ik had dat nooit achter je gezocht,” zei Nammyo ontgoocheld en verliet de kelder.

“Een geaard verlengsnoer,” riep Yupa haar na.

“Zijn ze goed vastgebonden?”

“Ja,” antwoordde Alieissai.

Nammyo kwam terug en overhandigde met tegenzin het gevraagde aan Yupa, die meteen de haspel ontrolde.

“Wil je de stekker in het stopcontact steken en het strijkijzer op ‘linnen’ zetten? Dan ga ik de mannen toespreken.”

Vertwijfeld keek Nammyo naar Saariaho; deze knikte naar haar als teken dat hij zijn dochter vertrouwde in wat ze deed.

“Zo, mannen,” begon Yupa opgeruimd, “jullie hoeven helemaal niet grammaticaal correct of accentloos Nederlands te spreken. Jullie hoeven niet eens Nederlands te spreken. Duits, Engels, Frans, Maleis, Vietnamees, het mag allemaal. Als jullie ons maar duidelijk kunnen maken waar jullie naar op zoek zijn. Misschien kunnen wij jullie zelfs van dienst zijn. Dat kan toch, pa?”

“Zeker kan dat.”

“Dus, mannen, vertel.”

“лэыщк мюих ам ярщы.”

“Dat is in elk geval geen Maleis. Nammyo, is dat Vietnamees?”

“Misschien praten ze in het noorden zo, maar in elk geval niet in Ho Chi Minh Stad.”

“Sorry, mannen. Maar we komen er wel achter. Nammyo, mag ik de handschoenen?”

“De roze of de gele?”

“Welke kleur wil jij, Alieissai?”

“Geel.”

“Welke man wil jij, Alieissai?”

“Die met dat korte haar.”

“Zullen we hen daar gaan verwarmen waar ze er het gevoeligst voor zijn?”

“Goed plan.”

Ze trokken bij beiden de broek naar beneden. Als een duveltje uit een doosje floepten hun penissen tevoorschijn.

“Die van mij heeft een wildgroei aan schaamhaar. Dat gaat stinken.”

“Je kunt bij hem wel eerst het overtollige haar wegschroeien. Dat kan bij de mijne niet.”

“Heeft de jouwe zich geschoren?”

“Waarschijnlijk vanmorgen nog. Helemaal glad.”

“Misschien had hij ingecalculeerd dat hij later vandaag goed voor de dag zou moeten komen bij de dames.”

“Wat attent.”

“Is die van jou wat?”

“Niet binnen de categorie aanpakken zonder handschoenen.”

“Die van mij wel, als hij zich beter verzorgde. Dus ik begin met het subtiele schroeiwerk. Misschien maakt het hem wat appetijtelijker. Nammyo, wil je me asjeblieft het strijkijzer aanreiken?”

“Kijk, die van mij houdt van martelporno. Kijk hem eens stijf worden.”

“Die van mij krimpt juist, alsof hij zo ver mogelijk van het strijkijzer vandaan wil blijven. Misschien trekt zij zich wanneer ik nog dichterbij kom helemaal terug in de buik. Oké, daar gaat hij, tandjes op elkaar.”

“Oeh, dolletjes!” riep Alieissai enthousiast uit.

De man met de zwaar behaarde zak keek angstig naar het zijn niet lang meer edele delen naderende strijkijzer maar gaf geen krimp. Er stond blijkbaar veel op het spel.

“Stop!” riep Nammyo.

Yupa had met de punt van het strijkijzer de balzak tot op enkele centimeters genaderd. Ze maakte pas op de plaats.

“Wacht even totdat ik het huis uit ben en het gejammer niet meer kan horen.”

“Maar je gaat wel akkoord met wat ik ga doen?”

“Natuurlijk. Ze zijn mijn huis binnengedrongen. Ze hebben mijn onschuldige dochter de stuipen op het lijf gejaagd. Doe met hen wat je wilt.”

“Is twee minuten pauze genoeg?”

“Ja.”

“Pa, houd je de tijd bij?”

“Oké.”

Nammyo stormde de trappen op en sloeg de deur achter zich dicht.

“Ook in erectie ziet hij er niet uit om op te vreten, vind je niet?” vroeg Alieissai aan Yupa.

“Kijk,” zei Yupa toen ze dichterbij kwam en het strijkijzer vlakbij het gespreks-onderwerp hield, “er zit zelfs voorvocht op zijn eikel. Zou dat sissen?”

“Stop!” riep de man.

“Stop? Weet iemand wat het Russische woord ‘stop’ betekent?”

“Geen idee, misschien wel…”

“Ik vertel alles,” zei de man, “maar haal dat strijkijzer weg. Asjeblieft.”

“Bijna accentloos Nederlands. Jouw leermethode werkt prima.”

“Ik zei het toch?”

“We willen drie dingen weten,” trok Saariaho de aandacht naar zich toe. “Namelijk: waar zijn jullie naar op zoek, wie is jullie opdrachtgever en… wat was het derde alweer, Yupa?”

“Laat ze maar eerst deze twee beantwoorden.”

“Je hebt gelijk. Waar zijn jullie naar op zoek?”

Stilte.

“Banger voor jullie opdrachtgever dan voor het strijkijzer?”

Stilte.

“Als jullie niets zeggen zal het jullie niet eens meer boeien of jullie je baas ooit nog gaan tegenkomen, hoe boos hij ook zal zijn.”

“Een smartphone.”

“Wiens smartphone?”

“Van Remor Pidyn. Hij zei dat jij die hem hebt ontfutseld.”

“We hebben niemand iets ontfutseld.”

“Hij zei dat hij zijn telefoon miste meteen nadat hij voor het laatst op jouw kantoor was.”

“We hebben ook geen telefoon gevonden. Met andere woorden: jullie moeten ergens anders je zoektocht voortzetten.”

“Waarom zoeken jullie nu nog? Remor Pidyn is dood. Wie heeft jullie de opdracht gegeven?”

“Zijn dochter.”

“Wat staat er op dat die telefoon zo belangrijk maakt?”

“Geen idee.”

“Dus jullie wordt gevraagd in te breken en andermans huis overhoop te halen en de bewoners angst aan te jagen en jullie doen dat gewoon, zonder te vragen waarom?”

“Als Gwain iets vraagt heeft ze er een goede reden voor. Wij hoeven niet te weten waarom. Dat zijn sowieso zaken waar we niets van af weten. Wij zijn simpele klusjesmannen.”

“Jakkes!”

Erica Rosa stond onder aan de trap met de handen voor haar gezicht.

“Wat doe jij hier?” vroeg Yupa. “Moet je niet op school zijn?”

“Zieke leraar. Maar echt, zien die dingen er bij witte mannen altijd zo uit? Zo lelijk en schrompelig?”

Alieissai liep op haar toe, sloeg een arm om haar schouder en leidde het meisje terug naar boven, naar een wereld die het daglicht wel kon verdragen. Intussen probeerde ze Erica Rosa gerust te stellen, wat niet lukte gezien het laatste wat ze in de kelder haar hoorden zeggen: “No way dat ik ooit zoiets tussen mijn benen toelaat!”

Yupa maakte de mannen los zodat ze hun broek konden optrekken.

“Dit is wat we doen,” zei Saariaho. “We gaan allemaal naar Occasion Cars en praten de hele zaak uit.”

Alweer voelde Saariaho zich bijna aan het hoofd staan van een groep, deze keer van de rechtschapenen die twee dolende zondaars kwam terugbrengen op het vooralsnog totdat het tegendeel bewezen was rechte pad, en dat beviel hem beter dan de rol van pater familias. Want ondanks zijn hyperindividualistische aard verlangde hij sinds hij als kind een aantal oudere jongens als onverbrekelijke eenheid door het stadscentrum had zien lopen ernaar deel uit te maken van een groep. Weliswaar een groep waarin hij zich onderscheidde en waarvan hij zich elk willekeurig moment kon losmaken, maar toch: een groep. En in dit groepje was hij duidelijk te onderscheiden: hij was verreweg de oudste van hen en hij was de enige man, de dolende zondaars die momenteel voorop liepen niet meegeteld. Alieissai nam het woord toen ze de showroom betraden en de tweedehandsautoverkoper die eruitzag als een monteur van een vooroorlogse garage naar hen toe kwam.

“We brengen ondeugend personeel terug,” zei ze ernstig.

De man keek alsof hem gevraagd werd of hij nog vervangende onderdelen van de Apollo 11 op voorraad had.

“We willen praten met Gwain.”

“Met wie?”

“Gwain. Of anders met Sharipov.”

“Ken ik niet.”

“Sharipov is je baas.”

“Ik heb geen baas. Je kunt hier een auto kopen. Prima occasions. Waar voor je geld.”

“Ik heb een auto.”

“Die kun je hier inruilen. Gunstige voorwaarden. Korting op een nieuwe aankoop.”

Hij nam niet eens de moeite om een verkopershouding aan te nemen.

“Ken je deze mannen?” vroeg Alieissai en wees naar de twee mannen die tussen Yupa en Saariaho stonden te grinniken.

Pas nadat hij ontkennend had geantwoord keek hij de twee aan en sprak hen dwingend toe in het Russisch.

“Wat zegt hij?”

De mannen haalden hun schouders op. Blijkbaar had de tweedehandsautoverkoper het niet tegen hen gehad want het volgende moment verschenen drie flink uit de kluiten gewassen mannen in de showroom.

“Zes tegen drie,” zei de tweedehandsautoverkoper. “Nou rot op.”

“Is een van jullie Sharipov?” vroeg Alieissai laconiek.

“Rot op!” schreeuwde de tweedehandsautoverkoper.

“Al goed,” zei Saariaho. “Bij jullie concurrent worden we iets klantvriendelijker behandeld. Voor hetzelfde geld.”

Eenmaal buiten brak hem het koude zweet uit.

“We hadden hen aangekund,” zei Alieissai zelfverzekerd.

“Die drie waren bewapend,” zei Yupa. “En die zogenaamde verkoper had een ijzeren staaf binnen handbereik.”

“Toch hadden we hen aangekund. We hadden onze kneusjes als schild kunnen gebruiken.”

“Pa, je hebt nog wat realiteitslessen te voltooien.”

“Zonder Nammyo was het ons niet gelukt, Alieissai.”

“Misschien heb je wel gelijk. We vormen een perfect op elkaar ingespeeld stel. Hoe ze dat spelletje in de kelder meespeelde.”

“Ik weet niet of ze toneelspeelde,” zei Saariaho. “Het leek gemeend.”

“Maar ze wist toch wel dat we aan het dollen waren.”

“Ik dol niet,” zei Yupa droog.

“Bedoel je dat je…? Dat je echt…?”

De verbazing op Alieissai was niet gespeeld.

“Ik dol nooit,” zei Yupa.

 Ze kwamen bij de auto.

“En nu?”

“Naar Gwains kantoor.”

Saariaho’s telefoon ging.

“Dendo. Ik moet opnemen. Wil iemand rijden?”

Yupa ving behendig de haar toegegooide sleutels op.

“We hebben een spoor,” zei Dendo. “Kom je langs?”

IX. De Zwerver Op Het Perron

 

 

Hoe het gebeurt weet ik niet maar opeens sta ik weer op het station. De verfomfaaide zwerver van eerder staat naast me, de geur van verse urine gaat een adembenemende verbinding aan met de al overweldigende mélange van deodorant, ongewassen kleren en oude pis die om hem heen hangt.

“Sta je in je broek te pissen?” vraagt hij geamuseerd. “Tot nu toe was dat mijn aandeel, maar de rolverdeling is blijkbaar aan verfrissing toe. Dat maakt mij verder overbodig.”

De waarschuwende bellen van de spoorwegovergang aan het einde van het perron gaan rinkelen.

“Je weet wat je te doen staat,” zegt hij nog alvorens te verdwijnen.

De trein stopt. Slechts één persoon stapt uit en kijkt onwennig om zich heen. Hij doet de kraag van zijn jas omhoog en komt mijn richting uit. Er is geen andere richting voor hem. De trein vertrekt. De man passeert me zonder me een blik waardig te gunnen. De afstand is te groot om mijn verse pislucht te kunnen ruiken.

“Er gaat geen trein meer vandaag,” zeg ik luid en duidelijk, maar hij negeert me. Alsof ik niet besta. Ik daarentegen schrik van mijn eigen stem. Een zware mannenstem. Zo heb ik mezelf nog nooit gehoord. Ik heb mezelf altijd gehoord met de stem die ik van mezelf gewend ben en die volmaakt reflecteert hoe ik eruitzie: klein en een smal postuur, met naar het vrouwelijke neigende verfijnde gelaatstrekken. Ik loop snel naar het verlaten stationsgebouw om in de weerspiegeling van een ruit mezelf te zien. De man staat er al en probeert een sigaret aan te steken. Been there, done that.

“Pas op dat je je kleren niet in brand steekt,” zeg ik vriendelijk, “dat is mij namelijk overkomen.”

Ik laat hem de schroeiplek op mijn sjaal zien, maar het boeit hem niet.

“Er komt ook geen bus meer vandaag,” ga ik verder.

“Ik wil geen seks met jou,” zegt de man bars.

“Dat moet een misverstand zijn,” begin ik maar hij onderbreekt me voordat ik de zin kan afmaken.

“Een misverstand?” buldert hij. “Dat ik geen seks met je wil is een misverstand? Weet jij beter wat ik wel of niet wil dan ik zelf?”

“Nee, nee, sorry. Het was helemaal niet mijn bedoeling om je tot seks over te halen. Ik…”

“Dus je dacht in al je bespottelijke hoogmoed dat ik niet overgehaald hoefde te worden om seks met je te hebben?”

“Je begrijpt me verkeerd,” probeer ik opnieuw. “Ik wil helemaal geen seks met jou.”

“Waarom niet? Vind je me niet aantrekkelijk? Waarom sta je dan hier voor me zonder broek met een stijve die in mijn richting wijst?”

 

 

X. Wat Danspasjes En Een Pirouette

 

 

Gedrieën kwamen ze het politiebureau binnen; Dendo stond hen op te wachten en ging hen voor naar een verhoorkamer.

“Niet een normale vergaderruimte?” vroeg Saariaho. “Je was toch gestopt met roken?”

“Nee, ik rook alweer als een stoomtrein. Alle vergaderruimtes zijn bezet.”

“Jullie hebben het maar druk.”

“Krek. In één ervan zit zelfs iemand aangifte te doen tegen jou.”

“Wat? Wie? Wat heb ik gedaan?”

“Gwain, van die modeketen. Ze beweert dat je haar lastig valt, stalkt, bedreigt, van haar steelt. Een hele waslijst.”

“Mooi dat ze hier is. We waren op weg naar haar toen je belde. Kun je een gesprek met haar regelen?”

“Haar advocaat probeert een contactverbod te regelen. Tegen iedereen die werkt bij je bureau.”

“Ik ben benieuwd welke redenen ze aanvoert.”

“Dat kan ze niet pas in gang hebben gezet na ons bezoekje aan het bedrijf van haar man,” zei Alieissai.

Ze gingen zitten.

“De politie in Haarlem is ervan overtuigd Eryr te hebben gezien.”

“Hebben ze hem niet opgepakt?”

“Blijkbaar was hij hun te slim af. Hij wist te ontkomen.”

“Als hij weet dat hij gezien is zal hij er nu niet meer zijn,” zei Saariaho.

“Tenzij hij er belangen heeft die hem er houden,” zei Alieissai.

“Zoals?”

“Weet ik veel. Ik zeg maar wat.”

“Oden meent Eryr ook gezien te hebben,” zei Yupa. “Waar was dat alweer?”

“In Arnhem.”

“Ligt nogal ver van elkaar.”

“Wanneer was dat?”

“Eergisteren.”

“Eergisteren Arnhem, gisteren Haarlem. Als dat klopt waant hij zich veilig en is hij uit zijn schulp gekropen. Ik zal alle korpsen erop attenderen speciaal naar hem uit te kijken.”

“We zullen zelf ook goed opletten. We moeten er van uitgaan dat hij het nog steeds op Oden voorzien heeft,” zei Saariaho.

“En op de rest van ons,” voegde Alieissai er aan toe. “We hebben immers collectief zijn leven verpest.”

“Volgens mij heeft hij zijn eigen leven verpest,” zei Yupa. “Er viel voor ons niet zoveel meer aan te verklooien.”

“Wat is met Gwain?” vroeg Saariaho.

“Wat ik zojuist zei.”

“Enige kans dat ik haar nu kan spreken?”

“Ik verwacht niet dat haar advocaat ermee zal instemmen.”

“Jammer. We zijn allemaal benieuwd naar hoe ze eruitziet.”

“Jullie kennen haar niet?”

“Nooit gezien,” zeiden Yupa en Alieissai in koor.

“Een keer, van heel ver weg, bij de overdracht,” corrigeerde Saariaho hen.

“Maar het is was stikdonker toen.”

“Overdracht? Welke overdracht?”

“Haar vader Remor Pidyn kwam bij ons om hem te begeleiden bij een overdracht. Een Russische zakenman had namelijk Gwain ontvoerd. Toen we ontdekten dat de overdracht zou plaatsvinden op een door die Rus uitgekozen terrein, dat eigendom bleek te zijn van Gwains echtgenoot maar dat Remor Pidyn dat niet wist, hij wist niet eens dat zijn dochter getrouwd was, hebben we de opdracht niet aanvaard. We wilden niet het risico lopen in een maffiaoorlog verzeild te raken. Maar we zijn wel stiekem gaan kijken.”

“En wat zagen jullie?”

“We zagen een toneelstukje,” zei Alieissai.

“Daar leek het wel op, maar we weten het niet zeker.”

“Maar bij een toneelstuk is publiek nodig. Ze wisten dus dat jullie toekeken.”

“Dat is goed mogelijk. Er was in elk geval niet veel liefde verloren gegaan tussen vader en dochter. En de dag erna was de vader dood.”

“Wat denk je?”

“Dat de ontvoering in scène is gezet door de dochter, die haar vader uit het bedrijf wilde werken.”

“En jullie rol hierin?”

“De vader heeft ons erin betrokken. Het kan zijn dat hij te goeder trouw was en dat wij hem in de steek gelaten hebben. Op het moment zelf dachten we er anders over. Hij hield essentiële informatie bewust achter voor ons.”

“En nu wil Gwain, die ontdekte dat jullie op de hoogte waren, jullie monddood maken.”

“Zoiets.”

“Dus door niet in een maffiaoorlog betrokken te willen raken zijn jullie in een oorlog met de maffia betrokken geraakt?”

“Daar lijkt het wel op. En haal die sarcastische grijns van je gezicht, Dendo.”

“Er zit wel een zekere ironie in,” zei Alieissai.

“Welke keuze we ook gemaakt hadden, we hadden dit niet kunnen voorkomen,” zei Yupa.

“Dit werpt een heel ander licht op de zaak,” zei Dendo. “Ik zal het onderzoek op Remor Pidyn laten heropenen. Misschien vinden we iets dat niet consistent is met zelfmoord. Wacht hier, ik ga even een babbeltje maken met de treurende dochter.”

Ze verliet de verhoorkamer.

“Denkt die Gwain werkelijk dat ze ons zo gemakkelijk op een zijspoor kan zetten?”

“Ze kent ons niet.”

Dendo kwam alweer terug.

“Ik kon ze nog net toen ze naar buiten gingen aanspreken. Je hebt nu ook laster aan je broek hangen.”

“Hebben ze enige kans bij de rechter?”

“Ze heeft de duurste advocaat van de stad ingehuurd. Een type dat kansen creëert. Hij laat waterlelies bloeien op een rots in de Sahara. Jullie dagvaarding ligt klaar bij de balie.”

“Kun je ons ongezien via een achteruitgang naar buiten loodsen? Ik denk dat we in actie moeten komen voordat ons beperkingen worden opgelegd. Voordat we überhaupt die dagvaarding in onze handen geduwd krijgen.”

“Iedereen weet al dat jullie hier zijn.”

“Ook Gwain en haar advocaat?”

“Nee. Ik heb hen gezegd dat ik via jou op de hoogte ben van de ontvoering en dat ik omdat ik je ken hen met jou in contact kan brengen voor een verhelderend gesprek.”

“Je kunt zeggen dat we toen jij terugkwam er tussenuit geglipt waren.”

“Je wilt dat ik lieg?”

“Zo zou ik het niet noemen. Wat dacht je van ‘de waarheid een beetje aanpassen aan de gewenste werkelijkheid’?”

“Zo te horen ben je wel opgewassen tegen Gwains advocaat.”

“Niet als een rechter meeluistert.”

“Wacht eens even,” zei Alieissai. “Zo’n contactverbod gaat toch pas in als de rechter er zijn handtekening onder zet?”

“Ja.”

“Dus tot dan zijn we vrij om bij Gwain op bezoek te gaan.”

“Ik betwijfel of de rechter zo’n actie bij zijn overweging in positieve zin zal meewegen.”

“Ik denk dat we het risico maar moeten nemen.”

“Ik ook.”

“We hebben ons tot nu toe aan geen van de ons ten laste gelegde handelingen schuldig gemaakt. We moeten Gwain in elk geval een beetje munitie geven.”

“Laat het een losse flodder zijn,” beëindigde Dendo het gesprek.

Terwijl Yupa de dagvaarding in ontvangst nam ging Saariaho’s telefoon. Zijn kantoor. Hij nam op.

“Nammyo hier. Ik ben op je kantoor. Je hebt een nieuwe klant.”

“Ik kom eraan.”

“Gaan we niet eerst naar Gwain?”

“Ik wil dat Nammyo meegaat naar Gwain en dat jij thuisblijft, Yupa. Jij hebt immers namens ons de dagvaarding ondertekend. Jij kunt dus niet tegenover Gwain de vermoorde onschuld spelen.”

“Sowieso niet mijn sterkste rol.”

“Bovendien hebben we een zaak nodig die geld in het laatje brengt en ons niet mogelijk handenvol geld gaat kosten.”

“Hadden we het geld van Remor Pidyn maar aangenomen.”

“Hij heeft toch het geld bij ons achtergelaten?” vroeg Alieissai.

Saariaho knikte en klopte op zijn borst.

“Veilig in mijn binnenzak. Ik wilde het hem teruggeven maar hij ging dood.”

Toen ze de straat inreden zagen ze aan weerszijden van hun huis een auto dwars op de stoep geparkeerd staan. Yupa parkeerde aan de overkant van de weg. Terwijl ze overstaken stapten twee mannen uit en versperden de voordeur. De mannen zagen eruit als leden van een neonaziknokploeg.

“Jullie kunnen niet door,” zei degene die er het meest uitzag als de gematerialiseerde natte droom van Magda Goebbels.

“Je wilt ons beletten ons eigen huis binnen te gaan?” vroeg Yupa getergd en bracht met enkele schijnbewegingen beide mannen zodanig uit balans dat Saariaho en Alieissai ongehinderd konden doorlopen. Yupa bleef recht voor de mannen staan en zei dreigend: “Rot op hier. Zet de auto’s ergens neer waar ik ze niet kan zien en zorg dat jullie uit zicht blijven, anders blijft het niet bij wat danspasjes en een pirouette.”

Toen ze even later uit het raam keek waren ze weg.

“Wat moet dat potsierlijke machtsvertoon voor mijn huis?” brieste Saariaho toen hij de wachtkamer betrad. Daar zaten twee mensen die hij kende van lang geleden en van nog langer geleden. De man van lang geleden stond op en stak zijn hand uit: “Saariaho, lang niet gezien. Ken je me nog? Pabi Coch. We hebben elkaar in dat strandhuisje in Scheveningen gezien.”

“Ik ken je nog. Wat brengt je hier?”

“Ik zit tegenwoordig in de persoonsbeveiliging. Ik heb jou aanbevolen bij mijn huidige cliënt.”

Dat was de man van nog langer geleden.

“Wilhelm Grötz. Geen genoegen. Wat doen jullie hier? Iedereen die jou kwaad wil doen,” Saariaho knikte in de richting van de politicus, “heeft mijn steun en zal ik beschermen tegen jou en het geteisem waarmee je je omringt.”

“Nog steeds kwaad over die klap die ik je midden jaren tachtig verkocht tijdens het concert van Swans, toen je mijn bier had omgestoten?”

“Was jij dat? Ik heb dat nooit geweten. Zo zie je maar, zelfs toen was je een miezerig, achterbaks mannetje. Maar dat is niet de reden, het zijn je fascistoïde standpunten. Daarom wil ik niks met je te maken hebben en accepteer ik geen geld van jou.”

“Luister eerst naar hem,” zei Pabi Coch.

“Ik kan je helpen,” zei Grötz.

“Waarmee?”

“Ik kan je beschermen tegen de Russische maffia.”

“Russische maffia? Ik woon hier, in Nederland, niet in Novosibirsk.”

“Ik weet van je problemen met Sharipov.”

“Ik ken geen Sharipov. Is dat de vader van die tennisspeelster? Misschien kent Porthor Cludydd hem. Ik zal hem eens vragen.”

“Wie is Porthor Cludydd?”

“Een vriend van mij die in de vrouwentenniswereld rondloopt.”

“Houd je niet van de domme. Ik heb een mannetje daar bij Sharipov. Iemand die jou en je harem vanmiddag uit zijn bedrijf heeft gezet.”

“Ik hoef je hulp niet.”

“Je weet niet tegen wie je het opneemt.”

“Tegen een tweederangs Mussert. Ik heb al eens te maken gehad met een tweederangs Arnold Meijer. Ik weet hoe sneu jullie zijn.”

“Ik heb het niet over mij. Ik heb het over Sharipov.”

“Zoals ik net al zei, nooit ontmoet. Het is laat, ons gesprek is voorbij.”

Grötz en Pabi Coch stonden op. Bij het verlaten van het kantoor zei Pabi Coch: “Slaap er een nachtje over. Ik bel je morgen.”

“Hebben jullie meegeluisterd?” vroeg Saariaho toen hij de woonkamer binnenkwam en Alieissai en Nammyo op de bank zag zitten. Ze kikten en keken hem met een gespeeld schuldige blik aan.

“Waar zijn de anderen?”

“Oden en Erica Rosa zijn thuis. Het is een schooldag en bijna elf uur. Ik ga nu ook. Yupa is op haar kamer.”

“We hebben het er morgen over. Wat doe jij, Alieissai?”

“Ik ga samen met Nammyo naar huis.”

“We zien elkaar morgenvroeg.”

 

Zelfs heel veel nachtjes slapen hadden Saariaho niet op andere gedachtes kunnen brengen; het argument van Alieissai de volgende ochtend toen ze rond de keukentafel koffie zaten te drinken en de voorliggende kwestie bespraken deed dat bijna wel. Ook Oden was aangeschoven. Hij opende zelfs de vergadering door te vragen: “Wat gaan we doen?”

“Ik stel voor,” begon Alieissai haar argument, “dat we Grötz en zijn knokploeg erbij betrekken. We laten hen elkaar bevechten en gaan er met het been vandoor.”

“We weten niet wat het been is,” zei Yupa peinzend, “maar verder vind ik het een goed plan. Laat ze elkaar afmaken.”

“Ik weet het niet,” zei Oden. “Ik weet niet of het voor mij gepast is om mee te discussiëren. Ik heb geen verstand van privédetectivezaken.”

“Doe vooral me,” spoorde Saariaho hem aan. “Elke zinnige gedachte telt.”

“Ik vind het immoreel,” zei Oden, onzeker of dat een valide punt was.

“Ik ben het met Oden eens,” zei Saariaho. “We moeten ons hoe dan ook verre houden van Grötz. We kennen zijn agenda niet, waarom hij ons de helpende hand biedt, maar het kan niet anders dan voortkomen uit haat en racisme. En voordat we het in de gaten hebben heeft hij ons voor zijn karretje gespannen.”

“Dat bedoelde ik niet helemaal,” zei Oden, “maar ik geef Saariaho wel gelijk.”

“De Russen bedreigen mijn gezin. Voor mij is alles geoorloofd.”

“We kunnen onszelf ook beschermen zonder ons in te laten met een naziknokploeg.”

“En vergeet niet dat Pabi Coch erbij was toen Zenobia dood ging. Al lag hij op dat moment voor pampus, hij is zelfs meer verantwoordelijk dan de schutter.”

“Je hoeft me niet te beschermen,” zei Oden. “Ik weet wat ik gedaan heb en ik ben er verantwoordelijk voor.”

“Je vader is er verantwoordelijk voor. Hij en zijn handlangers, onder wie Pabi Coch,” zei Nammyo.

“Pabi Coch was toen en is nu een onbeduidend figuur,” zei Saariaho, “maar hij is wel de link tussen ons en Grötz en bovendien zat hij in de bende die onder leiding stond van Eryrs moeder. Dat verbindt hem dus ook met onze piemelloze moordenaar.”

“Denk je dat deze zaken verbonden zijn?”

“Het is vergezocht,” zei Saariaho, “maar het is wel toevallig dat hij na vijfentwintig jaar opduikt op het moment dat Eryr weer boven komt drijven. Yupa, kun je deze personen strakker met elkaar verbinden?”

“Ik doe mijn best.”

De telefoon op kantoor ging.

“Ik neem wel op,” zei Alieissai. Na een paar minuten was ze terug.

“Dat was Dendo. Eryr is weer gezien, weer in Arnhem, en weer ontkomen.”

“Is dat een leuke stad, Oden?” vroeg Saariaho.

“Het was maar een week en ik overnachtte bij vrienden in Nijmegen, maar ik vond het wel prettig daar.”

“Ik ga maar eens kijken of ik het daar ook prettig vind,” zei Saariaho.

“Ik ga met je mee,” zei Oden.

“Ik ook,” zei Alieissai.

“Oké, dan. Kunnen jullie twee zoveel mogelijk bij elkaar hokken? Voor jullie en voor Erica Rosa’s veiligheid.”

“Je kunt mijn kamer hebben,” zei Alieissai.

“Maar eerst gaan we op bezoek bij Gwain, voordat het contactverbod ingaat.”

“Als het contactverbod ingaat.”

“Hoe gaat zo’n procedure eigenlijk?”

“Geen idee, maar ik denk dat Gwain vanwege de info die we aan Dendo hebben gegeven weinig kans maakt.”

“Op naar Gwain.”

“Met de hele delegatie?”

“Oden en ik blijven hier, vanwege Erica Rosa,” zei Nammyo.

“De school is bijna uit,” zei Oden. “We gaan haar ophalen.”

“Dat wordt weer een drama,” verzuchtte Nammyo.

“Wacht even,” zei Yupa vanachter haar laptop, “weet je waar Gwain woont?”

“Dat ga je ons dus nu vertellen.”

“In het huis van Remor Pidyn.”

“Dus het is een pappa’s kindje.”

“Dat is niet alles. We zijn al eens in dat huis geweest, voordat Remor Pidyn het betrok. We hebben er het een en ander meegemaakt.”

“Vertel.”

“Remor Pidyn heeft het huis vorig jaar pas gekocht. En pas sinds die tijd wonen vader en dochter in hetzelfde huis. In de Pastoor Janssenstraat. Belletje, iemand?”

“De villa van Derpet,” zei Saariaho. “Hoe zijn ze daar terechtgekomen?”

“Derpet moet na zijn verdwijning contact hebben gehad met Remor Pidyn, om het huis te verkopen,” zei Yupa.

“Dat kan via een makelaar zijn gegaan.”

“Dan moet de makelaar contact hebben gehad met Derpet. Yupa, kun je dat uitzoeken? Het kan een spoor zijn naar zijn schuilplaats. En naar die van Eryr.”

“On it, boss.”

De bel ging. Alieissai stond op om open te maken. Even later kwam ze terug.

“Een nieuwe opdracht. Een doodsbang vogeltje. Ik heb haar naar de wachtkamer gebracht.”

Ze zat ineengedoken op de stoel die het verst van de deur verwijderd was. Ze zag er uitgeput uit, een zurige lucht verried dat het lang geleden was dat ze zich fatsoenlijk gewassen had, haar kleren waren vuil en gescheurd, haar haren hingen vettig langs haar ronde gezicht. Ze deed Saariaho denken aan hoe zijn eigen dochter er wellicht zou hebben uitgezien als ze zich niet op tijd had weten los te maken van Uri, de man die haar vastbond aan een boom. Als ze zijn jeugdvriend Shoferi die zich Hunanladdiad noemde niet had ontmoet, wat hij met de dood had moeten bekopen.

“Kan ik spreken met de Aziatische vrouw? Ik zie haar hier naar binnen en naar buiten gaan.”

Saariaho knikte en ging Yupa halen. Ze ging naast het gewonde vogeltje zitten en legde een arm om haar heen.

“Ik ben Yupa. Wie ben jij?”

“Nok.”

“Wat brengt jou hier?”

“Ik weet niet wat ik anders moet.”

“Vertel.”

Nok keek Yupa aan alsof ze haar niet begreep.

“Er is een reden waarom je juist hier bent.”

“Ik zag jou. Ik weet niet wie ik kan vertrouwen. Ik kan jou vertrouwen, ja?”

Yupa knikte.

“Ik weet niet wat ik anders moet. Mijn Nederlands is niet zo goed. Spreek jij Thai?”

“Nee,” lachte Yupa. “Ik ben geen Thai. De man die je net zag is mijn vader. Van hem is dit detectivebureau. De ouders van mijn moeder zijn geboren in Sulawesi, in Indonesië.”

“Vlakbij Thailand,” glimlachte Nok.

“Als je een boot hebt, ja. Kom, we gaan ons eerst een beetje opfrissen. Jij gaat onder de douche en je krijgt wat kleren van mij om aan te trekken. Die zullen wel passen.”

Ze keek naar Noks schoenen.

“We hebben denk ik dezelfde maat. Schoenen zonder gaten zullen je ook wel bevallen.”

Yupa besloot om thuis te blijven en Nok op haar gemak te stellen zodat alleen Saariaho en Alieissai bij Gwain op bezoek gingen.

“De moeder van alle roversnesten,” zei Saariaho toen ze voor de poort van de protserige villa stonden.

“Hier begon het voor mij,” zei Alieissai.

“Hoe bedoel je?” vroeg Saariaho argwanend. Het was immers de plek waar ze intiem gezoend hadden. Weliswaar had het geen vervolg gekregen, omdat Saariaho nadat ze de bende die in het huis resideerde hadden ingerekend van haar eiste dat als ze deel wilde gaan uitmaken van wat Oden gekscherend ‘Saariaho’s Angels’ had gedoopt, hun contact zakelijk moest blijven, dat ze daarbuiten goed vrienden konden zijn doch dat van een liefdesrelatie geen sprake kon zijn, maar het was op die plek wel gebeurd. Alieissai wilde een Saariaho’s Angel zijn. Dus zette ze haar gevoelens in de diepvries. Dat was Saariaho echter niet gelukt, zijn gevoelens voor haar bewaarde hij in het groentevak, maar hij wist tot nu toe de koelkastdeur gesloten te houden.

“Toen we voor de eerste keer hier kwamen ontdekte ik dat ik erbij hoorde en niet alleen nutteloos achter je aan hobbelde, als een blok aan je been.”

“Heb je je echt zo gevoeld?”

“Ja, maar dat is toch logisch? Jullie waren ervaren…”

“Nammyo niet. En Yupa deed tot dan toe alleen ondersteunend werk.”

“Zo kwam het niet op mij over. Ik had het idee dat jullie al lang een team vormden en de gelederen gesloten hielden, al was het onbewust. Totdat we hier kwamen.”

Saariaho’s mobieltje ging; het was Yupa.

“Hoe gaat het met het doodsbange musje?”

“Ze is schoon en slaapt.”

“Heb je nog met haar gepraat?”

“Nee, niet echt. Niet over iets wat van belang is. Waar ik over bel…”

“Ja.”

“Ik heb de makelaar opgespoord. Hij zit in een piepklein dorpje midden in Limburg, op een strookje land tussen de Grensrivier en het Kanaal.”

“Interessant.”

“Het wordt nog interessanter. De financier van dat kantoor is Remor Pidyn, via de omweg van een lege BV. Althans: was. Ik heb geen connectie gevonden met Derpet.”

“Wie heeft de makelaar dit huis aangeboden om te verkopen?”

“Dat raad je nooit.”

“Pabi Coch.”

“Bingo. Hoe weet je dat?”

“Je daagde me uit om een figuur uit het ongerijmde te kiezen. Hij was de eerste die me te binnen schoot.”

“Zoals Walt Disney al zei: It’s a small world after all,” zei Yupa.

“Wat betekent dat?” vroeg Alieissai, die meegeluisterd had.

“Op het eerste gezicht dat Gwain is overgelopen naar de andere kant, in elk geval in de ogen van haar vader en van Grötz. Dat Pabi Coch niet alleen Grötz’ bodyguard is maar ook nog steeds in verbinding staat met Derpet en dus met Eryr.”

“Waarom richt Gwain haar pijlen op ons? Ze is veel beter af met ons aan haar kant. Zij kan weten dat we natuurlijke vijanden zijn van de andere kant.”

“Niet altijd zijn vijanden van vijanden automatisch vrienden. Ze is vermoedelijk bang dat we van haar vader belastend materiaal over haar of over de Russen ontvangen hebben.”

“Hadden we dat maar.”

“We staan nu hier. Laten we kijken of we verder komen dan de poort.”

Alieissai voelde aan de klink.

“Dicht. Zal ik op de intercomknop drukken?”

“Alsof ze ons binnenlaten. Onze enige kans was om pardoes aan de voordeur te verschijnen. Laten we een rondje om het terrein lopen, kijken of we ergens een zwakke plek vinden.”

Als vanzelfsprekend haakten ze hun armen in elkaar en wandelden alsof ze nooit anders deden rond de omheining van wat zonder meer een landgoed genoemd kon worden. Maar van welke hoek ze ook keken, nergens werd hun een blik op de villa gegund. Aan drie kanten waren het bomen, bosjes, struiken die het zicht belemmerden; aan de achterkant was het een hoge muur.

“We kunnen er hier overheen klimmen,” zei Alieissai. Saariaho had echter de koelkastdeur geopend en het handvat van de groentela omklemd en wilde haar daarom niet loslaten, niet in actie komen, deze vredige idylle niet verstoren.

“Vergelijk je me wel eens met mijn zus?” was de voor hem volkomen onverwachte vraag die ze hem vervolgens stelde.

“Dat is zo lang geleden. Dat weet ik niet meer.”

“Wat een laf antwoord.”

“Nee, dat is het niet. Uiterlijk lijken jullie sprekend op elkaar. Behalve dat Isolaä vrij klein en smal was en jij een stuk langer, en dat zij eekhoornhandjes had en jij grote handen met lange sierlijke vingers.”

“Wat versta je eigenlijk onder ‘sprekend’?”

“Niet dat zij op een ontwapenende manier impulsief was en jij veel berekenender.”

“Dat komt doordat ik nu veel ouder ben dan Isolaä toen. En wat de uiterlijkheden betreft: wij lijken allebei erg op onze moeder maar ik heb, anders dan mijn zus, ook wat meegekregen van onze vader.”

Ze grinnikte, alsof haar iets te binnen schoot dat eigenlijk te gênant was om te vertellen maar waarvan ze wist dat ze het toch niet voor zich kon houden.

“Wat?”

“Dat impulsieve, irrationele had ze juist weer van onze vader, terwijl je ik noem het maar even ‘evenwichtige’ wat je mij toedicht eerder bij onze moeder zult aantreffen.”

Ze ging met de rug tegen de muur staan en vormde haar handen voor haar buik tot opstapje. Ze zakte een beetje door de knieën en zei: “Klim, aapje, klim.”

Nu was het Saariaho’s beurt om te grinniken.

“Kijk, dat is iets wat Isolaä zou hebben kunnen zeggen.”

“Sterker nog, ze heeft echt zo gestaan en dat tegen me gezegd. Ik had een badmintonshuttle over het tuinmuurtje gemikt. Iets waartoe zij mij juist had uitgedaagd.” Ze zette een kinderstemmetje op: “Ik weet zeker dat je de shuttle nooit over de muur kunt slaan.” Weer met haar normale stem: “De eerst keer raak!”

“En, klom het aapje?”

“Ja, maar de hond van de buren stond al klaar om toe te happen. Een nare hond, ook al heette hij Happy.”

“Dus Happy was een happige hond?”

Saariaho plaatste zijn voet in haar tot kommetje gevormde handen en zette zich af. Tegelijkertijd tilde zij de negentig kilo die Saariaho met kleren aan woog omhoog en nam zich voor meer aan krachttraining te gaan doen. Niettemin kon Saariaho de bovenrand van de muur bereiken, trok zich omhoog en keek in de bloeddorstige ogen van drie grommende hun tanden ontblotende dobermanns.

“Wat voor ras was Happy?”

“Een poedel, een nare valse poedel.”

“Wat is je mening over dobermanns?”

“Die wil je niet aan je broek hebben hangen.”

“Dan kom ik weer naar beneden. Het lukt wel alleen.”

Toen hij weer op de stoep stond wreef hij met het topje van zijn wijsvinger zachtjes over het litteken op Alieissais kin.

“Happy?”

Ze knikte.

“Happy.”

Een zoen kon niet meer vermeden worden.

“Er is blijkbaar iets magisch aan deze plek,” zei Alieissai toen ze even pauzeerden. “We moeten hier een tent opzetten.”

Met de armen om elkaars middel geslagen liepen ze terug naar de auto, die tegenover de poort geparkeerd stond.

“Ik wist niet dat stake outs zo leuk konden zijn.”

“Ik heb al veel stake outs gedaan, maar deze is verreweg de leukste ooit.”

Net toen ze verder wilden gaan met zoenen ging de telefoon.

“Waar ben je?” vroeg Yupa.

“Nog steeds voor de poort van Gwains huis. Hoezo?”

“Ik heb de telefoon van Remor Pidyn gevonden.”

“Waar?”

“In de fauteuil op je kantoor. Waar Remor Pidyn inderdaad gezeten heeft. Geklemd tussen de armleuning en het zitkussen.”

“Hoe kan het dat ‘ie niet eerder gevonden is? Er hebben daarna toch andere mensen op die stoel gezeten?”

“Hij lag in feite onder het zitkussen.”

“Hoe heb jij hem gevonden?”

“Nok ging erop zitten en voelde iets hobbeligs.”

“De prinses op de erwt.”

“Grötz heeft in die stoel gezeten. Waarom voelde hij niets?”

“Goede vraag. Wat staat er op?”

“Weet ik niet. De batterij is leeg en ik heb niet de juiste oplader. Ik ga er dadelijk eentje kopen, maar Nok wil niet naar buiten en ik wil haar niet alleen laten.”

“Waar is Nammyo?”

“In haar eigen huis.”

“Wij komen terug. Ik kan onderweg een oplader kopen. Welk merk?”

“iPhone 7.”

“Daar heb je geen oplader voor?”

“Ik haat Apple, pa, dat weet je, en raad eens, niemand van ons heeft een iPhone.”

“We komen eraan, met oplader.”

Hij startte de auto en reed weg.

“Ik word verliefd op je.”

“Ik ook op jou. Ik voel me net Hans Wiegel.”

“Hans Wiegel?”

“Hij werd verliefd op een vrouw maar zij ging dood. Toen werd hij verliefd op haar zus.”

“En ze leefden nog lang en gelukkig?”

“Nee, die ging ook dood.”

“Jakkes, je roept een vloek over me af.”

“Nee, hoor. Wiegel trouwde eerst met de jongere. Bovendien gingen ze allebei dood bij een auto-ongeluk.”

“Kijk dan een beetje uit. Je reed door rood.”

 

Terwijl de batterij opgeladen werd moest de volgende hindernis op weg naar ontsluiting van het geheim op de telefoon genomen worden: het wachtwoord.

“Gwain,” zei Saariaho.

“Dat lijkt me wat al te simpel voor een succesvol zakenman.”

“Probeer het maar.”

Het werkte.

“Nu gaan we eens kijken wat erop staat dat al deze heisa waard is.”

“Op het eerste gezicht niets bijzonders,” zei Yupa. “We zouden alle telefoonnummers moeten natrekken en alle mails moeten nalezen. Dat zijn er heel erg veel. Remor Pidyn wist blijkbaar niet waar de deleteknop voor diende.”

“Waar is Nok?”

“In mijn bed. Ze slaapt. Ze heeft het laatste half jaar bijna niet geslapen, zegt ze.”

“Ben je al iets meer over haar te weten gekomen?”

“Voor zover ik kan nagaan is ze toevallig hier beland. Ze is op de vlucht voor haar verleden en heeft geen papieren. Niet eens valse. Ze heeft niets. We zullen haar op haar woord moeten geloven dat ze Nok heet en niet Truus.”

“Het gaat zeker een hele klus worden om dit allemaal door te spitten?”

“Ik ben bang van wel.”

“Houd me op de hoogte. Alieissai en ik gaan naar de makelaar in dat godvergeten dorpje aan de rivier.”

“En Gwain?”

“Op die telefoon gaan we alle antwoorden vinden die Gwain ons toch niet zal willen geven. Met munitie wordt een confrontatie veel boeiender.”

“Ik zal Nammyo bellen, dat zij en Oden hierheen komen in plaats van dat ik naar hen ga. Vanwege Nok.”

“Houd de deur verder gesloten. Die Russen geven niet op.”

“Is die plek bereikbaar met het openbaar vervoer? Ik heb de auto nodig.”

“Heb je het niet druk genoeg met de telefoon?”

XI. Spookhuis Revisited

 

 

Waarom bevind ik me opnieuw in dit huis? Dit beangstigende spookhuis. Hoe ben ik hier gekomen? Ik herinner me niet de weg weer te zijn overgestoken en naar binnen te zijn gegaan. Het feest is blijkbaar afgelopen want er is verder niemand. Aan het hoge plafond verlicht een gigantische kroonluchter met dikke kaarsen de hal waarin ik sta. Waskaarsen. Ik ruik de zoetige geur van echte bijenwas.

Het is zo stil.

Ik loop naar de dichtstbijzijnde deur. Die staat op een kier. Ik duw tegen het zware donkerbruine hout en ga voorzichtig de kamer in. Hier ligt het bordeauxrode hoogpolige tapijt niet alleen op de grond maar zijn de muren er ook mee behangen. Ik kijk naar boven. Het plafond is zeker zes meter hoog, met het als aquarel nageschilderde zestiende-eeuwse werk De Metamorfose van Hermaphroditus en Salmacis van Jan Gossaert van Mabuse. Waar zich op het schilderij bij Hermaphroditus een lendendoek van bladeren bevindt is hier een kroonluchter bevestigd. De kaarsen hebben de vorm van een fallus.

In een hoek zie ik beweging. Het is de norse man die ik zojuist op het station zag. Nu heeft híj geen broek aan. Als ware het een voorbinddildo hangt een falluskaars aan zijn buik. Terwijl hij dichterbij komt wenkt hij me en wijst naar zijn kruis.

Dit is een nachtmerrie. Ik moet wakker worden. Nu!

 

XII. Het Geheim Van De Kapel In Het Dorp

Zonder Supermarkt

 

 

“Heb je een ov-chipkaart?” vroeg Alieissai aan Saariaho toen ze bij het station aankwamen.

“Ja. Ik gebruik hem zelden maar soms is het nodig voor mijn werk. Mijn eerste daad als privédetective was het achtervolgen van een meisje in de bus.”

“Biota. En nu woon ik in haar kamer. En tijdens de zoektocht naar haar liep je mijn grote zus tegen het lijf.”

“Je weet alles al van me.”

“Terwijl we pas twee keer gezoend hebben.”

De trein stopte; iedereen op het perron liep naar een deur, daarbij een pad vrijlatend voor hen die gingen uitstappen. De man die eerder al ongeduldig heen en weer over het perron gelopen had stond vooraan, opzij van de deur, en telkens als iemand uitgestapt was deed hij een stap naar voren om vervolgens een stap terug te moeten doen om de volgende treinverlater ruimte te geven uit te stappen. Dat patroon herhaalde zich wel twaalf keer.

“Wat een neuroot,” lachte Alieissai.

“Als je in zijn schoenen stond zou het lachen je wel vergaan.”

“Daarom kijk ik elke ochtend goed welke schoenen ik aantrek.”

Toen ze zaten zei ze: “Volgens google maps zijn we ruim een uur onderweg. Eerst de trein, dan de bus.”

“Hoe lang als we met de auto waren gegaan?”

“Iets langer dan een half uur. En we moeten op tijd terug, want na zessen rijden er geen bussen meer.”

“En zich maar afvragen waarom iedereen de auto neemt en het openbaar vervoer links laat liggen.”

“Het is anders druk zat.”

Saariaho keek rond. Vrijwel alle stoelen waren bezet. Alle stoelen om hen heen waren bezet door vrouwen. Hij telde. Behalve Alieissai kon hij acht vrouwen in de ogen kijken.

“Droeg jij vroeger niet zo ongeveer aan elke vinger een ring?”

“Aan sommige vingers zelfs meer dan een. Ik heb ze afgedaan toen ik privédetective-assistente werd. Ik wilde niet tijdens een actie met een ring ergens achter blijven haken en een vinger kwijtraken. Waarom vraag je dat?”

“Ik dacht dat me iets was ontgaan. In mijn herinnering dragen vrouwen vrijwel altijd een ring, meestal zelfs meerdere ringen. Maar kijk om je heen, acht vrouwen omringen ons, in leeftijd variërend van zeventien tot zeventig, en de helft van hen draagt helemaal geen ring. Met jou erbij dus meer dan de helft. Maar een van hen draagt meerdere ringen.”

“Ja, en?”

“Is de mode veranderd? Zijn we in een ringloos tijdperk aanbeland? Zoals met hoeden is gebeurd? Vroeger droegen alle mannen een hoed, nu is een man met een hoed een narcistische aandachttrekker.”

“Je kunt om je heen kijken in een treincoupé niet beschouwen als een representatieve steekproef.”

“Doe ik niet. Het is een observatie, geen wetenschappelijk onderzoek.”

“Wat wil je ermee zeggen?”

“Helemaal niets. Het viel me gewoon op.”

“Zo’n treinreis is goed voor je. Dan kom je tenminste weer eens onder de normale mensen. Zie je wat er leeft onder het volk.”

“Ik dacht dat ik jou daarvoor had.”

Ze haakte haar arm in de zijne en zei glimlachend: “Wat ben ik toch blij met jou.”

Voor het gemak ging Saariaho er vanuit dat hij geen ironische ondertoon hoorde.

Ze hadden er niet op gerekend dat er geen directe aansluiting was; ook google maps was dat ontgaan. Het ging een half uur duren voordat de bus kwam. Ze gebruikten die tussentijd om in het parkje tegenover het busstation rond te paraderen als een verliefd puberstelletje.

“Je kunt zien dat het voorjaar in volle gang is,” zei Alieissai toen ze op een bankje gingen zitten om aan een zoenpartij te beginnen.

“Vertel dat de wind. Die permitteert zich om met windkracht 6 Siberische kou te waaien.”

De bus bracht hen over een brug op het eiland, dat ingeklemd lag tussen kanaal, rivier en oude rivierarm.

“Welke kant?” vroeg Alieissai toen ze uitstapten. Ze stonden op de doorgangsweg aan de rand van het dorpje.

“Noordoost.”

“Welke kant is dat?”

“Het centrum ligt in het westen en is links van ons, dus we moeten naar rechts.”

Ze kwamen bij een kleine rotonde.

“En nu?”

“Rechtdoor.”

Na een meter of dertig stopte Saariaho.

“Het moet hier zijn.”

“Ik zie niets.”

“In elk geval geen makelaarskantoor.”

Ze stonden bij een driehoekig grasveld. Aan hun rechterkant weiland, aan de andere twee kanten woonhuizen. Op de afgeronde punt van de gelijkbenige driehoek, aan de rand van het grasveld en omringd door vier lindebomen bevond zich een witgepleisterd kapelletje.

“Deze kapel?”

“Lijkt me sterk. Ik bel Yupa, misschien vergissen we ons.”

“Kan het niet een van de huizen daar zijn?”

“Misschien, maar ik zie nergens een bordje.”

“Er staat iets op de gevel van de kapel. Kun je dat lezen?”

“Het is Latijn. Nee, dus.”

“HasCe aeDes sanCto Cosmo atQue Damiano DICatas. InColae benefaCtores Laeta LiberaLItate ConstrUXere. Vind je de hoofdletterverdeling niet apart?”

“Ja, maar wat zou het?”

“Misschien is het geheimschrift en brengt het ontcijferen ervan ons waar we moeten zijn.”

“Het is een oud opschrift.”

“Misschien is de code van het geheimschrift ontwikkeld aan de hand van de hoofdletterverdeling. Maak er een foto van en stuur die naar Yupa.”

“Zij houdt wel van een hersenkraker. Verzonden. Wat doen wij intussen?”

“Wij gaan het dorp bezichtigen.”

De kern van het dorp was een met kinderkopjes bestrate markt waarop in twee evenwijdige rijen knotwilgen als erehaag van een breed pad geplant waren. Toen ze onder de bomen door naar een hotel-restaurant met buitenterras liepen voelden ze zich hoogwaardigheidsbekleders op weg naar een inauguratie. Of filmsterren op de rode loper. Ze bestelden koffie; Alieissai nam er calvados bij, Saariaho cognac. Ze zaten uit de wind en de temperatuur was net hoog genoeg om met open jas buiten te zitten. Ze keken het marktplein rond: een aaneenschakeling van restaurants, verder een kerk en daarnaast, gescheiden door een weggetje, een tot VVV-kantoor omgebouwde gemeentehuis.

“Het centrum van de macht: meneer pastoor en de burgemeester waren buren,” spotte Alieissai.

“Een andere observatie: dit dorpje heeft nog geen tweeduizend inwoners, geen supermarkt of kruidenier, maar het stikt er van de restaurants. Van hieruit tel ik er al vijf.”

“Dus een rijke bevolking die nooit eten koopt en kookt maar elke dag uit gaat eten.”

“De supermarkt is in het volgende dorp, drie kilometer verder,” zei de vrouw die de koffie kwam brengen. “En al die restaurants zijn er vanwege de toeristen.”

“Wat komen die hier bekijken?” vroeg Alieissai belangstellend.

“Dit is een heel oud vestingstadje en hier zijn voorwerpen gevonden uit de Romeinse tijd en zelfs van ver voor die tijd. Daar, in het gemeentehuis, is nu een museum. En we hebben een luxe jachthaven,” legde de waardin uit. Lachend vervolgde ze: “Er is veel te doen in dit dorpje van nog geen tweeduizend inwoners zonder supermarkt of kruidenier.”

Voldaan deze nitwits op hun nummer gezet te hebben ging ze naar binnen. Ze vroeg zich niet af wat deze twee hier te zoeken hadden als ze niet wisten van het historische belang van dit beschermd dorpsgezicht, terwijl ze evenmin de bij opzichtige rijkdom behorende bravoure uitstraalden om door te kunnen gaan als eigenaars van een luxe jacht.

Uit haar handtas haalde Alieissai een opschrijfboekje en een pen en zei: “Laat me die foto van dat opschrift eens zien.”

Ze keek ernaar en begon te schrijven.

“Het uitgangspunt is dat het om de hoofdletters gaat.”

Ze schreef ze op: HCDCCQDDICICCLLLICUX.

“De C komt het vaakst voor. De letter die het vaakst voorkomt is de ‘e’, dat is twee letters verder. Als we dat met alle letters doen krijg je, wacht even, JEFEESFFKEKEENNNKEWZ.”

“Aha, je hebt het opgelost! Wat ben ik toch blij met jou.”

“Ik ben nog niet klaar.”

“Welk procedé ga je nu toepassen?”

“Weet ik veel. Ik kan hetzelfde met de kleine letters doen. Ach, wat maak ik mezelf wijs, het leidt nergens toe.”

“Dit wel. Kijk door wie de tekst is ondertekend: J.G. Görtz, pastoor, 1866.”

“Lijkt verdacht veel op Grötz.”

“We zijn hier om de makelaar te spreken die het huis van Derpet via Pabi Coch verkocht aan Remor Pidyn. En Pabi Coch is tegenwoordig de persoonlijke beveiliger van Grötz. Een mager aanknopingspunt.”

“Maar een aanknopingspunt. Laten we teruggaan naar de kapel.”

“Als we onze drankjes op hebben. Ik wil trouwens ook een kijkje nemen achter de kerk.”

“Wat was daar alweer? Een viespeukende pastoor?”

 “Wie weet. Maar ook de rivier die de grens vormt met België. De rivier schijnt hier niet breder te zijn dan een uit de kluiten gewassen beek. Vrijwel al het rivierwater gaat via het kanaal aan de andere kant. Ik wil dat zien, nu we toch hier zijn.”

“Ja, laten we de toerist gaan uithangen. Drink je Rémy Martin op, dan gaan we naar België kijken.”

“Pas op bij de zijarm van de rivier,” zei de waardin die naar buiten was gekomen om een ander paar dat op het terras neergestreken was en de kou trotseerde om in de frisse lucht van het uitzicht op de markt te genieten, “want daar broedt een zwanenkoppel. Die kunnen gevaarlijk worden als je te dicht bij het nest komt. Vooral het mannetje is nogal chagrijnig.”

Als je niet wist waar je naar keek was het een vrij onbeduidend panorama, maar geldt dat niet voor heel veel? Ze zaten op een van de hele rits in lijn opgestelde bankjes, keken naar het langs kabbelende stroompje met de indrukwekkende naam Grensrivier, zagen de andere oever, een strook land dat blijkbaar België was, met een enkel gebouw erop en erachter een enorme watermassa, een grindgat, en aan de horizon het andere vasteland, met een kerktoren en allerlei gebouwen en links van hen, maar was dat in Nederland of in België?, een eindeloze rij hoogspanningsmasten. De jachthaven lag rechts, de begraafplaats en de kerk achter hen. Watervogels vlogen op, een boomtak passeerde, een groot roestig bord met de tekst gericht naar het buitenland ontsierde een deel van het uitzicht.

“Wat zou er op het bord staan?”

“Smokkelaars opgelet. U nadert Nederlands grondgebied.”

“Grappig. Wie denk je woont in dat eenzame huis daar?”

“Ik denk de buitenpostbeambte van de Belgische douane. Ooit, voordat de grenzen open gingen. Nu woont er een kunstenaarsgezin.”

“Of een smokkelaarsbende.”

“Kom, laten we ons werk gaan doen.”

“En dat is…?”

“Het geheim van de kapel ontrafelen.”

“Lijkt op een avontuur van Suske en Wiske.”

Het geheim van de kapel was eenvoudig te ontrafelen. Dat hadden ze ook de eerste keer kunnen doen. Ze hadden maar de deur hoeven openen, alle Roomse parafernalia kunnen negeren en meteen het offerblok kunnen openen, niet door het kapot te slaan en het kleingeld te roven maar door het minutieus te onderzoeken en te ontdekken dat zich aan de onderkant een klein verborgen laadje bevond waarin de sleutel lag die hun queeste tot een einde zou brengen. Maar in plaats daarvan hadden ze al sightseeënd het verliefde toeristische stelletje uitgehangen. En nu, staand in de opvallend lichte kapel, ontbrak het hun opnieuw aan doelgericht denken en handelen. Alieissai stak een kaars aan en wierp een munt in het offerblok.

“Deze is voor Isolaä,” fluisterde ze en richtte zich tot het beeld in de nis achter het altaartje.

“Je bidt tot ene Cosmas. Weet je wie hij is?”

“Is dat niet Jezus?” vroeg Alieissai verbaasd.

“Op de voet van het beeld staat Cosmas. Dat moet de heilige zijn aan wie deze kapel gewijd is. Hij wijst met een zwaard naar een grote bloedende snee op zijn bovenbeen. Waar zou hij de patroonheilige van zijn?”

“Dat moet je mij niet vragen. Ik ben geen katholiek. In de kringen waar ik uit kom zijn beelden taboe en is heiligenverering blasfemie.”

“Dan weet je je door een kaars aan te steken goed aan te passen aan de hier heersende cultuur.”

“Ja, hè,” zei ze trots.

In vergelijkbare nissen in de zijmuren stonden vier beelden van andere heiligen. Saariaho las: “Damianus, Anthimus, Leontius, Euprepius. Nooit van gehoord.”

“Ik zie niets wat wijst op makelaarsactiviteiten. Tenzij hij zijn zaakjes doet in de kerkbanken.”

“Dus dit is een dood spoor?”

“Daar lijkt het wel op.”

“Wat doen we?”

“We gaan naar huis. Ik check eerst bij Yupa of zij iets gevonden heeft waardoor het nodig is dat we langer hier blijven.”

Terwijl ze naar de bushalte liepen belde hij haar op.

“We komen nu naar huis. Nee, we hebben niets gevonden. Jij?”

“O ja. Het blijkt dat Remor Pidyns vaderliefde heel ver ging. Verder dan elke moraal of wet aanvaardbaar acht. Ik heb foto’s en films gevonden. Er zitten gedigitaliseerde video-opnames van eind jaren negentig bij. Je wilt niet weten hoe ziek.”

“Nu snap ik waarom Gwain die telefoon zoekt. Wie heeft die opnames gezien?”

“Verder niemand.”

“Houd dat zo. Vertel er niemand over. Ik neem als we terug zijn direct contact op met Gwain. Nog iets anders gevonden? Iets zakelijks?”

“Nee. Enkele versleutelde bestanden waarvan ik hoge verwachtingen heb. Maar ik heb de codes nog niet kunnen kraken.”

“Gaat dat lukken?”

“Ja, maar het kost wat meer tijd.”

“Over een uur of twee zijn we weer thuis.”

XIII. Een Vreemde Blinde Vlek

 

 

Hij ziet eruit als een vieze ouwe man hoewel hij niet oud is, veel jonger dan ik zelfs. Vettige bruine halflange haren, onverzorgd baardje dat de naam nauwelijks waard is. Klein en vadsig. Ik wil niet naar hem kijken maar iets dwingt me ertoe. Een levenslang dieet van frites en frikandellen heeft hem iets wat lijkt op borstjes gegeven, en een buik. Haarloos, op wat sprieten op het borstbeen en onder de navel na. Ik word er een beetje misselijk van. Gelukkig wordt me zicht op zijn zakie bespaard. Anders was ik gegarandeerd over de nek gegaan. Maar waarom kan ik zijn zakie niet zien? Wat is dat voor vreemde blinde vlek?

In plaats van me hier druk om te maken zet ik het op een rennen. De voordeur is gesloten, geblokkeerd. Dan maar de trappen op naar boven.

Ik lijk maar niet hoger te komen. Alsof ik een roltrap bestijg die met dezelfde snelheid in tegenovergestelde richting gaat. Hoe harder ik naar boven ren, des te sneller gaan de trappen omlaag. Hier valt niet tegenop te rennen. Maar Ik Mag Niet Opgeven!

 

 

XIV. De Man Die Wat Mankeert

 

 

Ik had geen idee waar hij heen reed. Het was donker geworden en ik was te verdoofd om iets op te nemen. Het was mislukt. Dat was het enige dat tot me doordrong. Veel later realiseerde ik me dat de mensen een andere taal spraken, maar op het moment ging het langs me heen. Zozeer zelfs dat ik nu de klanken nog steeds niet in gedachte kan terughalen om te reconstrueren welke taal het was en dus naar welk land hij ons gebracht had. Hoe was het mogelijk geweest dat mijn plan faalde? Jarenlange minutieuze voorbereiding verspilde moeite. Mijn levenswerk naar de kloten. Toen we na ik weet niet hoeveel tijd terugkeerden naar Nederland en ik mijn eigen taal weer hoorde, iets kon verstaan van wat gezegd werd, zelf iets kon zeggen zonder schaapachtig aangekeken te worden, moest hij zo nodig naar de hoeren. Ik was weer een beetje tot mezelf gekomen, vooral dankzij de zorg van mijn vader die met precies die eigen-schappen waarom ik hem altijd vervloekt en geminacht heb mij er weer bovenop hielp. Hij moest naar de hoeren. We zijn op de vlucht! Maar hij zou en moest. Terwijl ik in de ontvangstruimte in een clubfauteuil van rood fluweel aan mijn gin-tonic zat ging hij met een ranzige hoer een kamer in. Als ik hem niet nodig had, dan… Een beetje gegeneerd stond mijn vader voor me, wilde me iets zeggen maar wist niet hoe. Ik stond perplex. Mijn vader met achter hem twee lonkende hoeren die hun liederlijkheid onmogelijk konden camoufleren door gepretendeerde charme en opzichtig gepronk met oogverblindende lichaamsattributen, hoezeer ze hun best ook deden. Ze vragen of ik met hen mee ga, zei hij alsof hij hun een dienst verleende. Mijn vader! Ik wist niet beter dan dat hij in zijn leven twee keer seks had gehad, met mij en mijn zusje als resultaat. Preutse seksloze pa. Dat beeld moest ik in die hoerentent danig bijstellen. Hij verdween met hen in een andere kamer. Toen de gebeitelde koppen wier taak het was ervoor te zorgen dat alles gesmeerd liep, niemand schandalen maakte en iedereen netjes betaalde, even afgeleid waren door politiesirenes die loeiend naderden, passeerden en wegstierven, glipte ik de kamer in. Hij lag naakt op bed, mijn vader die ik mijn hele leven nog nooit zonder kleren had gezien, en liet zich bepotelen door de twee. Hij zag me en glimlachte enigszins beschaamd. “Wil je kijken hoe je vriend een beurt krijgt?” vroeg de ene toen ze mijn vaders blik volgde en mij in de gaten kreeg. Ook de andere keek nu naar mij. Ze stonden beide op en kwamen op me af. Tussen hen in zag ik hoe mijn vaders lid zich oprichtte. Ik weet het, ik had mijn energie op hem moeten richten en hem duidelijk moeten maken hoe ik over hem en over wat zich hier afspeelde dacht, maar zij waren dichterbij en zij waren zo nep als de omvangrijke inhoud van hun borsten. Gelukkig had ik zonder dat iemand het gemerkt had al de tijd dat we op de vlucht waren onder mijn bloes mijn reservehakmes bij me gedragen. Het kostte niet veel moeite om echt van onecht te scheiden. Toen de gebeitelde koppen binnenkwamen had ik mijn vaders mannelijkheid omklemd, aarzelend wat ermee te doen: de taak van de schreeuwende van pijn over de grond kronkelende hoertjes overnemen en hem aftrekken of ook hier mijn Zwaard van Zuiverheid zijn reinigende werking laten doen. Voordat ze me al te zeer konden toetakelen was Derpet op het tumult afgekomen en had de gebeitelde koppen onder controle gekregen door alleen maar zijn naam te noemen. Een kwartier later zaten we weer in de auto. “Ik weet een plek waar we ons kunnen schuilhouden,” zei Derpet. “Heeft iemand me eens cadeau gedaan toen ik nog agent was.” We spraken nooit meer over het voorval. Het leek alsof het nooit gebeurd was.

XV. Ontmoeting Met Een Godin

 

 

Het was weer overvol in Saariaho’s huis nu er een nieuwe logé was gearriveerd. In gebroken Nederlands vertelde Nok haar verhaal, en hoe ze uiteindelijk hier beland was. Ze had jarenlang doorgebracht in een bordeel op de Veluwe, net buiten Arnhem. Volgens haar was dat bordeel in handen van buitenlanders. Niet Aziaten, maar Europeanen. Ze wist niet in welke taal ze spraken, maar het was geen Nederlands of Engels. Een taal met veel tsj-klanken.

“Wat bracht je ertoe om juist hierheen te komen, naar dit huis?” wilde Saariaho weten.

“Een klant van me zei dat hij in deze stad woonde.”

“Wie?”

“Weet ik niet. Een oude man. Een boer, zei hij. Hij zei dat ik hem deed denken aan iemand die hij kende, van hier. Toen ik jou zag, Yupa, dacht ik: dat is ze. Dat moet ze zijn.”

“Er lopen hier in de stad meer vrouwen rond die eruitzien als jij en ik.”

“Weet ik. Maar het moet jij zijn. Dat weet ik gewoon. Jullie detective. Jullie mij beschermen.”

“Tegen die klant?”

“Klant is dood. Tegen bordeelmannen. De tsj-mannen.”

“Zitten zij achter je aan?”

“Zij zeggen, als je wegloopt maken we je dood.”

“Hoe ben je weggelopen?”

“Niet. Politie komt voor dode boer. Ik heb geen papieren. Ik word land uitgezet. Toen ik ben gevlucht.”

“Zullen de tsj-mannen niet denken dat je terug bent naar Thailand?”

“Misschien. Misschien niet. Ik enig meisje daar uit Thailand. Alle andere meisjes ook tsj-meisjes. Politie ook klant. Eentje. Hij heeft misschien verteld aan tsj-mannen ik ben gevlucht.”

“Hier ben je veilig,” stelde Yupa haar gerust.

“Dank. Ik betaal. Ik kan heel goed neuken. De beste.”

“Dat is niet nodig,” zei Saariaho.

“Niet erg. Ik vind neuken lekker. Ik neuk je graag. En meisjes ook. Met vingers, lekker.”

“Later misschien,” antwoordde Yupa. “We zullen zien.”

Zoals elke dag kwam Erica Rosa terug van school met een gezicht dat stond op onweer, verontwaardigd als ze was om van en naar school begeleid te worden door haar ouders. Uiterst beschamend voor een zeventienjarige, vond ze. Nammyo reageerde erop door te zeggen dat ze het ook anders kon zien. Dat ze zo belangrijk was dat ze persoonlijke beveiliging nodig had. Erica Rosa weigerde het echter van die kant te bekijken. Toen Nammyo het voorstel deed dat zij of Oden voor de klas de ware toedracht uit de doeken konden doen werd het kind nog kwader. Alsof ze niet voor zichzelf kon praten. Alsof ze niet voor zichzelf kon opkomen. Dat ze niet eens naar haar eigen huis kon maakte het alleen maar rampzaliger. En dat er nu alweer een nieuwe vrouw bij Saariaho ingetrokken was maakte de catastrofe die haar leven was compleet.

“Ik wil niet naar dat opvanghuis voor weggelopen meisjes,” riep ze uit, daarbij haar moeder boosaardig aankijkend.

“Ik wil naar mijn eigen huis,” beklaagde ze zich vervolgens.

“Als je zo doorgaat stuur ik je terug naar je tantes in Parijs,” zei Oden.

“Doe maar. Dan zijn jullie van me af,” brieste Erica Rosa. “En outre, je crois que le français est plus beau que le néerlandais.”

“Ik neem haar mee naar huis,” zei Oden, “want er valt weer geen land met haar te bezeilen.”

“Dat kan pas over een paar jaar,” reageerde Erica Rosa, “als de ijskappen zijn gesmolten.”

Ze barstten alle drie in lachen uit en gingen het huis binnen.

Toen Nok hen zag sprong ze verheugd op. Ze aaide Erica Rosa teder over haar lange zwarte haren en keek vervolgens met gulzige ogen naar Oden alsof ze in een delicatessenwinkel haar favoriete gebakje in de vitrine zag liggen. Erica Rosa’s eerder geuite vage bezwaren tegen alweer een nieuw wegloopmeisje kregen een concrete basis: dat meisje leek nauwelijks ouder dan zijzelf en had een dusdanig hoge aaibaar-heidsfactor die alle aandacht van de volwassenen automatisch van haar zou afleiden. Tenzij ze natuurlijk haar barse gedrag zou aanpassen, maar daar had ze geen zin in. Integendeel.

Nok ging recht voor Oden staan, keek hem aan met een blik zo zwoel dat zelfs een sinds de laatste ijstijd diepgevroren neanderthaalse gletsjermummie zou ontdooien, en zei: “Ik ben Nok.”

“Oden.”

“Broer van Yupa?”

“Nee.”

“Thais?”

“Nee.”

“Jongen?”

“Half.”

“Half? Kathoey?”

“Zoiets.”

Ze wreef over Odens kruis en kreunde onbeschaamd. Pas na de afkeurende blik van Nammyo gezien te hebben deed Oden een stap terug en leidde Noks hand weg van zijn lijf. Erica Rosa zag wat gebeurde en verkneukelde zich. Het zag er zo slecht nog niet uit met haar moeder aan haar zijde in de afkeer van het nieuwe meisje, al keek ze nog zo ondeugend vrolijk en geil uit haar ogen. Ze vond haar eigen norse frons veel intrige-render, concludeerde ze elke morgen als ze voor de spiegel haar haren kamde, en nu opnieuw. Het verraste haar dat haar moeder zich aan haar zijde geschaard had, al wist ze best dat het niet haar eigen verdienste was maar dat deze sloerie het helemaal aan zichzelf te danken had, en ze wist dat ze onvoorwaardelijk kon vertrouwen op haar vader en op Yupa, dus haar positie was sterk.

“Ik ben Nammyo,” zei haar moeder en gaf de hoer een hand. “Ik ben de vrouw van Oden en Erica Rosa is onze dochter. We zullen er samen met de anderen hier alles aan doen om je te helpen bij je problemen.”

Zou de slet horen welke valse ondertoon mijn moeder in haar stem legde? vroeg Erica Rosa zich af. Nee, ze verstond alleen sekshoertaal.

“Maar op dit moment zijn er voor ons zeer urgente zaken aan de orde die onze eigen veiligheid betreffen,” vervolgde Nammyo, “dus waarom gaan jij en Erica Rosa niet spelen terwijl wij volwassenen serieuze zaken bespreken?”

Spelen, dat woord kende Nok wel. Ze glunderde bij het vooruitzicht met dit prachtige barse speeltje aan de gang te gaan.

“Ik moet huiswerk maken,” zei Erica Rosa. “Tentamen overmorgen.”

“Ik jou helpen,” zei Nok vrolijk.

“Laten we naar het kantoor gaan, dan kunnen de meisjes hier huiswerk maken,” zei Saariaho. De volwassenen verlieten de huiskamer en lieten de meisjes achter. Erica Rosa dacht er een moment aan om Nok te vertellen over de jongen met de hemelse blik die ze aan de duinrand ontmoet had en haar, ervaren als ze op dat terrein was, te vragen hoe ze het een volgende keer het beste kon aanpakken. Maar toen bedacht ze dat ze geen tips wilde van een hoer, dat wat haar voor ogen stond, wat zij wilde bewerkstelligen het tegendeel was van wat een hoer deed en ze besloot Nok te negeren en dook in haar boeken. Griekse Mythologie. Pittige kost. Om de schijn nog enigszins op te houden gaf ze een ander boek van de stapel aan Nok, die slim genoeg was om in te zien dat ze voor het moment buitenspel was gezet. Door Nammyo, door Saariaho, en ook door Erica Rosa, al hield zij nu de schijn hoog. Ze was stilletjes in een hoek gaan zitten en aanvaardde dankbaar het boek dat Erica Rosa haar aanreikte. Afrikaanse Mythen en Sagen. Zou er een verborgen boodschap achter zitten? Ze begon te lezen, begreep er niet veel van maar zette door. Misschien lag de sleutel tot de harten van deze mensen in de taal. En al begreep ze de helft van de woorden niet, ze was er van overtuigd via de taal nader tot hen te kunnen komen. Maar waarom over Afrika? Het enige wat zij over Afrika wist dat Afrikaanse piemels veel groter waren dan Europese maar niet zo hard werden. Hé, dat is gek, dacht ze opeens. Ik heb nog nooit een Aziatische man gehad. Op dat moment kende ze haar doel: de veelbelovende inhoud van Odens broek in zich voelen.

 

“Yupa, heb je die pdf’jes open kunnen krijgen?” vroeg Saariaho terwijl hij ging zitten op zijn stoel achter het bureau. Aangezien er maar twee andere stoelen op het kantoor stonden en er niet genoeg plaats was om stoelen uit de wachtkamer bij te zetten hurkte Yupa naast het bureau, waarop ze haar laptop had geplaatst en stond Oden als betrekkelijke buitenstaander tegen de muur geleund.

“Ja. Het betreft allemaal facturen aan Pabi Coch. Afzender: Remor Pidyn. Aanzienlijke bedragen.”

“Wat wordt in rekening gebracht?”

“Verleende diensten. Concreter wordt het niet.”

“Aangezien ‘follow the money’ altijd een uitstekende leidraad is gaan we op bezoek bij Pabi Coch. Trek jullie jas aan.”

“Pa, zul je niet…?”

“Je hebt gelijk. Als ik jullie niet eens kon vertrouwen. Let wel, niemand komt hierover iets te weten, zelfs Dendo niet.”

“Waar heb je het over?” vroeg Nammyo. “Over jou en Alieissai? Dat weet iedereen al. Jullie zijn slechte acteurs.”

“Wij vinden elkaar leuk. Meer niet,” reageerde Alieissai droogjes.

“Maar niet zo leuk dat het ons hindert bij ons werk,” vervolgde Saariaho.

“Weet je dat zeker?” vroeg Alieissai plagerig.

“Uit Yupa’s onderzoek aan de telefoon van Remor Pidyn blijkt dat Gwain sinds ze nog een kind was door haar vader seksueel misbruikt is. Filmpjes en foto’s bewijzen dat. Yupa heeft alle voor ons relevante, zakelijke documenten gekopieerd en nu ga ik de telefoon terugbrengen naar Gwain. En ik zal zweren dat ik hierover nooit iets naar buiten zal brengen.”

“Tenzij het noodzakelijk is.”

“Tenzij het absoluut noodzakelijk is.”

“Tenzij zij het zelf aan de grote klok hangt.”

“Dan is het voor ons niet meer nodig erover te praten.”

“Ik ga eerst alleen naar Gwain. Daarna gaan we samen naar Pabi Coch. Yupa, waar kunnen we hem vinden?”

“Aan de zijde van Grötz.”

“Heeft hij ook een privéadres?”

“Je raadt nooit waar.”

“Op een klein eilandje tussen het Kanaal en de Grensrivier?”

“Bingo.”

“Maar deze keer gaan we niet met het openbaar vervoer.”

In tegenstelling tot de vorige keer vond Saariaho geen hermetisch afgesloten hoofdkantoor van Gwain Mode maar een vriendelijk uitnodigend gebouw waar hij door vrolijk wapperende vlaggen begroet werd terwijl hij naar de ingang liep. Aan de receptie kon de sfeer tussen de twee dames achter de desk zelfs uitgelaten genoemd worden.

“Hallo,” zei Saariaho toen hij voor het duo stond.

In koor zeiden de dames: “Waarmee kunnen we u van dienst zijn?”

Hij wist zo snel niet tot wie hij zich moest richten, de blondine met het voluptueuze haar en het niet minder voluptueuze lichaam dat ze met moeite binnen de beperkingen van het zakelijke en toch geraffineerde mantelpakje wist te houden, of tot degene die elke morgen haar handen vol had om de springerige oranje krullen in het gareel te krijgen. Vanwege zijn zwak voor gezichten vol sproeten keek hij de laatste aan.

“Ik ben Saariaho en ik wil graag Gwain persoonlijk spreken.”

“Hebt u een afspraak?” vroeg de blondine.

“Nee, maar ik weet zeker dat als u mijn naam noemt zij mij zal willen ontvangen.”

“Wat was uw naam alweer?”

“Saariaho.”

“Een ogenblik, alstublieft.”

De blondine nam de telefoon en overlegde terwijl de roodharige zijn aandacht probeerde af te leiden met haar besproete décolleté. De blondine legde de telefoon weer neer en gebaarde met haar rechterarm naar de lift.

“Komt u mee?” vroeg ze vriendelijk. Saariaho knikte. Tot zijn verbazing was het de roodharige die hem voorging. De lift bracht hen naar de zevende verdieping. Ze leidde hem naar het kantoor aan het einde van de gang. Ze zei hem te wachten en verdween. Hij keek rond. Voor het wandgrote raam dat uitzicht bood op de rivier en haar uiterwaarden stond een enorm bureau met een onderstel van grijsblauw dof metaal en een glazen blad waarop slechts een computer stond. Geen papieren, geen dossiers, geen pennen, geen fotolijstje met een foto van haar geliefde Sharipov. Erachter een luxueuze verstelbare bureaustoel met witleren bekleding. Langs de muur ertegenover stond een rij paspoppen, elk in andere kledij, elk voorzien van het CE♀-beeldmerk.

Ze was een koningin. Ze liep niet de kamer in, ze schreed. Ze was groot, langer zelfs dan Alieissai, en in het bezit van rondingen waar Beyoncé jaloers op kon zijn. Ze droeg een crèmekleurige satijnen blouse en een beige rokje dat te kort was voor een professionele omgeving maar niet om uit te drukken dat ze genereus genoeg was haar benen met de wereld te willen delen. En gelijk had ze. Die ranke doch gespierde benen eindigden in legerschoenen die curieus genoeg niet detoneerden maar haar voorkomen van een prettig rafelrandje voorzagen. Haar lange lichtbruine haren golfden langs haar uitbundige curves als een half doorzichtige sluier van de geraffineerdste Chinese zijde. Haar welgevormde lippen vormden een gemeend vriendelijke glimlach toen ze hem tegemoet trad. Saariaho condoleerde haar met het verlies van haar vader wat ze met een sierlijk knikje in ontvangst nam. Daarna stak ze haar volmaakte hand uit. Saariaho kon niets anders dan knielen en haar warme liefdevolle hand kussen.

“Wilt u iets drinken?” vroeg ze in de welluidendste stem die hij sinds Ydye gehoord had, een zachte melodieuze alt die niettemin vastberaden klonk.

“Bedankt, maar ik wil u niet langer dan nodig is lastig vallen. Ik kom u alleen maar dit brengen. Ik heb begrepen dat u hiernaar op zoek was.”

Hij overhandigde haar de iPhone van haar vader en daarmee alle vunzigheid die erop stond en waarmee ze beslist niet geconfronteerd wilde worden. Zeker niet in het bijzijn van een vreemdeling. Ze nam de telefoon aan en hield hem in haar hand alsof ze niet wist wat het was en wat ermee te doen. Een ring of nagellak zou afbreuk doen aan de perfectie van haar lange sierlijke vingers, op de rug van haar hand bevonden zich geen opzichtige aderen of ontsierende plekken, terwijl daarentegen de discrete moedervlek net onder de middelvinger de elegante schoonheid van de hand benadrukte.

“Dit is niet mijn telefoon,” zei ze.

“Het is de telefoon van uw vader. Was u er niet naar op zoek?”

“Nee. Ik zou niet weten wat ik met de telefoon van mijn vader zou moeten.”

“Waar was u dan wel naar op zoek toen u mijn huis overhoop haalde, en in het huis van mijn compagnon een kind de stuipen op het lijf joeg?”

“Ik heb niemands huis doorzocht.”

“Natuurlijk niet, daar bent u te gesofisticeerd voor. U laat het uw personeel doen. Nu wil het toeval dat ik uw personeel betrapt heb. Zij zeiden na enig aandringen dat u de opdracht hebt gegeven. Bovendien zijn zij direct in verband te brengen met het bedrijf van uw echtgenoot.”

“Echtgenoot? Ik heb geen echtgenoot.”

“Bent u niet getrouwd met Vladimir Sharipov?”

Haar lach was kort maar klonk als een door Andrej Roebljov gegoten klok.

“Dat was een door mijn vader verzonnen belastingtruc. Toen ik het ontdekte heb ik het huwelijk meteen geannuleerd. Ik verkies niet met Sharipov en de zijnen te verkeren. Ik kan de geur van motorolie niet verdragen.”

Was Saariaho’s aanpak tot nu toe zakelijk en gereserveerd geweest, om zich te beschermen tegen de bedwelmende charme van zijn opponent en zich niet door haar overweldigende aanwezigheid te laten intimideren, nu was zijn weerstand gebroken. Aanmerkelijk vriendelijker vervolgde hij: “Hebt u tijd? Er zijn wat dingen die om opheldering vragen en u bent de aangewezen persoon om die opheldering te geven.”

Zij hoefde haar toon niet aan te passen.

“Ik kan tijd vrij maken want u maakt me nieuwsgierig.”

“Fijn. Dan wil ik misschien toch iets te drinken.”

Ze legde haar vaders telefoon achteloos op het bureau en drukte op de intercom.

“Gaëlle? Zou je me een karafje nectar willen brengen?”

Natuurlijk nectar, dacht Saariaho. Hij vertoefde immers op de Olympus bij de godin der godinnen.

“Eigen recept,” zei ze trots zonder onbescheiden te klinken. “Laten we gaan zitten.”

Ze ging hem voor naar een klein zithoekje dat hem tot dan niet opgevallen was omdat het zich in een nis achter hem bevond. Er stond een met wit leer beklede tweezitsbank op een onderstel van grijsblauw dof metaal en drie bijbehorende lage stoelen geplaatst rond een lage glazen salontafel waarop een blauwe glazen schaal met enkele granaatappels stond. Saariaho ging zitten en Gwain vlijde neer. Met een vloeiende beweging legde ze haar oogstrelende rechterbeen over haar oogstrelende linkerbeen.

Gaëlle was de roodharige die eerder Saariaho naar de top van de Olympus had begeleid; nu kwam ze binnen met een dienblad waarop een karaf met een goudkleurige vloeistof en twee kristallen glazen.

“Dank je.”

“Zal ik inschenken?”

“Dat hoeft niet. Dat kan ik zelf.”

Gaëlle ging weg. Gwain leek volkomen op haar plek hier, alsof ze hier geboren was en alle luister waarmee ze omgeven was als vanzelfsprekend aannam. Met haar elegante handen nam ze de karaf en schonk de traag vloeiende welriekende mede in de glazen.

“Mijn vader ging zo ver dat hij een vrouw inhuurde die op mij leek en haar mijn handtekening leerde en zie: ik was zogenaamd getrouwd.”

“Dat kan niet.”

“Hij deed het.”

“Niemand kan op jou lijken.”

Ze bloosde.

“Zo bijzonder ben ik niet,” zei ze en ze meende het oprecht. “Ik lijk op mijn moeder. Mijn dubbelgangster was mijn nichtje, de dochter van mijn moeders tweelingzus. Zij is geen slecht persoon, mijn vader dwong haar en zij was in de veronderstelling dat ze het goede deed.”

“Je lijkt niet op je vader.”

“Nee. Ik heb me vaak afgevraagd of hij wel mijn biologische vader was. Ik heb het letterlijk zo aan mijn moeder gevraagd. Ze stierf toen ik negen was, dus toen al twijfelde ik.”

“Hoe zit het met die ontvoering van vorige week?”

Ze haalde haar schouders op.

“Ik weet niets van een ontvoering.”

“Jij bent niet ontvoerd?”

“Nee.”

“Zo heb ik je vader leren kennen. Hij kwam bij mij omdat hij bescherming nodig had bij de overdracht. Jullie Russische zakenpartner Alionovitsj had jou ontvoerd omdat hij te weinig betaald kreeg voor zijn producten. Je vader moest losgeld betalen. De overdracht gebeurde op het terrein van Sharipov. Ik heb de opdracht niet geaccepteerd omdat je vader me niet volledig informeerde. Maar ik ben wel stiekem gaan kijken. Jij werd in ruil voor een sporttas vol geld vrijgelaten.”

“Ik weet daar niets van. Er is trouwens nooit een conflict geweest met Alionovitsj over betalingen. Ik heb gisteren nog met hem geluncht.”

“Hier?”

“Nee, in Petersburg.”

“Waarom zou je vader je ontvoering ensceneren?”

“Waarom wilde hij dat jij het zag?”

“Goede vraag. Het lijkt erop dat het hem daarom te doen was. Mij ontgaat de logica erachter. Ik heb nooit iets te doen gehad met je vader.”

“Misschien had hij voor zijn plan een buitenstaander nodig als ooggetuige, voor de zekerheid.”

“Maar wat was zijn plan?”

“Mij in diskrediet brengen. Door mijn harde werk en door zekere zakelijke talenten die ik blijk te bezitten raakte hij een beetje uitgerangeerd in het bedrijf. Het overgrote deel van het personeel en van het management is aan mijn kant gaan staan wat betreft de visie en de bedrijfsvoering. Hij kon alleen nog op de steun van wat oude kameraden in het bestuur rekenen.”

“Dus ik was gewoon een willekeurige naam uit het telefoonboek?”

“O, heb ik je ego gekwetst?”

Ze legde een hand op Saariaho’s onderarm. Het was een warme meevoelende hand.

“Ik moet je waarschuwen. Er staan verschrikkelijke filmpjes op die telefoon. Opnames van wat hij jou heeft aangedaan.”

“Je bedoelt dat nephuwelijk, die in scène gezette ontvoering en andere tactieken om mij tegen te werken? Daar maak ik me niet druk om.”

“Ik bedoel iets anders. Het misbruik. Seksueel.”

Ze zette grote ogen op.

“Mijn vader was een vreselijke man, maar hij heeft me nooit misbruikt. Zakelijk wel, maar niet op die manier.”

Ze stond op en liep naar het bureau. Voordat ze de telefoon pakte keek ze naar buiten.

“Ik houd zo van dit uitzicht. Toen ik nog een meisje was stond ik hier en zei tegen mijn vader dat ik niets wilde, niets hoefde, behalve deze kamer. Daar heeft hij me aan gehouden. Het bedrijf droeg mijn naam, ik was formeel zijn opvolger en ik kreeg deze kamer als kantoor. Maar ik kreeg geen functie, althans geen noemenswaardige. Ik heb voor alles keihard moeten vechten.”

“Dat is niet verkeerd.”

“Op zich niet, nee. Wel hoe hij het aanpakte. Hoewel hij inmiddels beter wist bleef hij me tot het einde van zijn leven behandelen alsof ik een prachtig maar onnozel poppetje was.”

Ze ging weer zitten en bekeek de telefoon van alle kanten.

“Ik ken het wachtwoord niet.”

“Het is Gwain.”

“O, dat is schattig. Hij maakt me op alle fronten het leven zuur, azijnpiszuur, maar gebruikt mijn naam wel als wachtwoord. Dat maakt alles natuurlijk helemaal goed. Ik ben vereerd.”

Ze zei het zonder cynisme, zonder wrok, maar vlak en neutraal. In haar emotioneel spectrum de uiterst negatieve kant.

“Dit ben ik niet,” zei ze na een paar minuten. “Die perverse smeerlap is wel mijn vader. Ik wist dat hij ziek in zijn hoofd was, maar niet zo. Afgrijselijk.”

Ze mikte de telefoon tussen de granaatappels; haar gezicht verried walging en bezorgdheid.

“Wie is dat meisje?”

Ze zweeg.

“Toch niet…?”

Ze knikte.

“Faighean Gjensjinu, mijn nichtje. Hij durfde het blijkbaar niet met mij dus nam hij degene die het meest op mij leek maar een stuk dommer was. Waarom heb ik dit niet gezien?”

“Heb je nog contact met haar?”

“Nee. Sinds dat nephuwelijk schaamt ze zich te erg. Maar eigenlijk was er altijd ongemak tussen ons. Ik dacht omdat ik dat beetje extra had waaraan het bij haar schortte. Ze voelde zich een mislukte versie van mij en ik heb haar er nooit van weten te overtuigen dat ze van zichzelf kwaliteiten genoeg had. Ze spiegelde zich voortdurend aan mij. Ik snap het nu. Arm meisje.”

“Zij is neem ik aan jonger dan jij.”

“Twee jaar.”

“Wat doen we hiermee?”

Saariaho wees naar de telefoon.

“Vernietigen. Mijn vader is dood en kan hier niet meer voor vervolgd worden en mijn nichtje is te labiel om dit aan te kunnen.”

“Is dat niet aan haar om te beslissen? Misschien helpt het haar bij de traumaverwerking.”

“Je hebt gelijk. Ik zal contact met haar opnemen.”

“Is het niet beter als ik dat doe? Als zij weet dat jij weet kan dat jullie relatie nog meer vertroebelen. Wanneer ik haar dit vertel kun jij paraat staan om haar op te vangen.”

“Daar heb je een punt.”

“Heb je haar adres?”

“Ik geloof dat ze in mijn vaders huis… Jezus… hoe heb ik zo blind kunnen zijn? Ik dacht, het huis is zo groot dat… Jezusmina.”

“De villa in de Pastoor Janssenstraat?”

“Ja. Ken je die?”

“O ja. Ik dacht dat jij er woonde.”

“Officieel misschien. Ook dat moet mijn vader bekonkeld hebben. Hij schaamde zich voor het bescheiden huisje waarin ik woon en waarin ik me prettig voel.”

“Vertel me over de villa.”

“Mijn vader heeft het niet zo lang geleden gekocht. Het was eerst van mijn oom, Faigheans vader, die van mijn tante scheidde toen ze zwanger van haar was. Ik weet niet hoe, maar enkele jaren geleden bleek hij die gigantische villa te hebben gekocht. Ik weet echt niet hoe hij aan dat geld kwam. Hij was een simpele politieagent. Hij was jaren geleden veroordeeld vanwege…”

“Ik ken het verhaal. Ik heb toen een handje meegeholpen om hem achter de tralies te krijgen.”

“Jij? Dat is grappig.”

“Weet je wat hij is gaan doen nadat hij was vrijgekomen?”

“Nee. We hadden geen contact meer met hem. Totdat hij vorig jaar zijn huis zomaar aan mijn vader schonk. Niet direct, open en bloot. Ze hadden er een speciale constructie voor verzonnen.”

“Ja, via een makelaar die kantoor houdt in een wegkapelletje.”

“Dat is mijn vader,” grimlachte ze.

“Ken je Pabi Coch?”

“Die naam zegt me niets.”

“Wilhelm Grötz?”

“Dat is toch die zogenaamde politicus? Ik zou in elk geval nooit op hem stemmen.”

“Heb je je vader ooit over Grötz horen praten?”

“Ja, hij steunde hem financieel. Niet met geld van het bedrijf maar privé.”

“Bedankt, Gwain. Het was fijn met je te spreken. En zeer verhelderend. Ik ga nu je nichtje opzoeken.”

Ze glimlachte fijntjes. Ze begeleidde hem helemaal naar de uitgang. Aan de receptie stonden Gaëlle en de blondine nog steeds vrolijk te zijn. Saariaho nam afscheid met de woorden: “Pas op voor de Russen.”

 

XVI. Gemaskerd Naakt

 

 

Het lijkt wel een balzaal. Ik loop naar het midden van de ruimte. De parketvloer is pas geboend. Het plafond wordt erin gespiegeld. Hoewel van alle kanten daglicht binnenkomt en door de ramen aan mijn linkerzijde zelfs direct zonlicht, is het licht hier zacht, vriendelijk. Wie had dat gedacht, dat zich in dit spookhuis ergens een prettige ruimte zou bevinden? Vanachter de composietzuilen aan de zijkanten langs de lange wanden komen gemaskerde walsende paartjes. Al dansend draaien ze rondjes om me heen totdat een gong klinkt. Ze laten elkaar los en vormen een kring, sluiten me in. Ik krijg het benauwd. Ze komen langzaam dichterbij. Om me tegen hun priemende blikken te beschermen sla ik mijn ogen neer. Ik zie nu pas dat ik naakt ben. De gemaskerden giechelen. Ik sla de handen voor mijn kruis. Ze lachen me uit. Waarom? Ik mag er zijn, mijn edele delen mogen gezien worden. Sterker, ik heb mijn halve leven zonder kleren rondgelopen, mijn piemel voor iedereen te bewonderen. Als je bent zoals ik ben is dat bijna een verplichting. Dit mag gezien worden. Dit moet gezien worden. Ik Ben Een Man! Ik zet mijn handen in mijn zij, kantel mijn bekken en laat hun mij bekijken.

Een stem richt zich tot mij. Een stem buldert tot mij. Ik versta er niets van. Dan trekken allen om me heen hun kleren uit, maar ze houden hun maskers op. Ik zie mannen en vrouwen naast vrouwen met een piemel en mannen met een kut.

“Maak je keuze!”

XVII. Also Sprach Eryr

 

 

In eerste instantie had ik geen idee waar hij ons heenbracht. Het was donker en ik was half verdoofd. Mijn vader had hem iets in mijn drinken laten doen. Hij was niet eens kwaad, slechts beschaamd. Waarom eigenlijk? Als je iets doet omdat je het wilt doen of omdat je de behoefte hebt om dat te doen zou er toch geen reden moeten zijn je ervoor te schamen? Dat is een deel van de menselijke psychologie die ik nooit helemaal heb kunnen doorgronden. Je kunt toch niet anders dan volledig staan achter je drijfveren? Ander erken je een moreel besef buiten jezelf dat blijkbaar superieur is aan het jouwe. Maar als dat zo is, dan neem je dat morele besef toch over? Een mens dient tenslotte het hoogst haalbare in hem na te streven, het zich eigen te maken. Ik zeg een mens, maar ik bedoel een man. Het morele besef van een vrouw is verbonden met het moederschap. Dat is uiterst belangrijk, begrijp me niet verkeerd, maar ontstijgt deze concrete taak niet. Het reiken naar de hoogste toppen van het kunnen, van het willen, is voorbehouden aan de jager. Alleen de man kan zichzelf ontstijgen en zo de menselijke status ontstijgen en de god worden die in zijn aard besloten ligt. Zoals ik al eerder betoogde: mijn vader is geen echte man en dit was wederom een bewijs voor die stelling. Mijn moeder was meer man dan hij. Hij maakte de wereld om hem heen een stukje beter door zijn aanwezigheid, dat was zijn levenstaak en dat maakte hij ook nu waar. Hij was beschaamd omdat hij verzaakt had. In plaats van het voor mij beter te maken had hij voor zijn eigen plezier gekozen en verzengende woede in mij losgemaakt en daar hadden die hoeren voor moeten boeten en dat nam hij zichzelf kwalijk. Hij snapte niet eens hoe hypocriet dat was. Hij snapte niet eens dat het mijn levenstaak was om hypocrisie te bestrijden. Arm, zwak vadertje. Ik werd in een kamertje zonder ramen gestopt en er werd mij gezegd dat ik daar moest blijven. Dat niemand mij mocht zien. De deur werd afgesloten. Met een sleutel en een, twee, drie schuifsloten. Ik was een gevangene van hen die hun bestaan ontleenden aan het beschermen van mij. Ze hadden me al eerder op het platteland weggestopt, maar daar had ik de vrijheid gehad om naar buiten te gaan, om de dingen te doen die ik moest doen en daar hadden ze mij in gesteund. Dat hadden ze zelfs gefaciliteerd. Ik snapte het wel: deze keer zat iedereen me op de hielen. Ik kon niet meer in alle verborgenheid mijn taken uitvoeren. Iedere stap die ik in de buitenwereld zette kwam in de schijnwerpers te staan. Letterlijk, zei mijn vader. Hij had de zoeklichten gezien die vanuit helikopters het landschap systematisch afstruinden. Ze beloofden dat als de storm was gaan liggen ze alles in het werk zouden stellen me mijn levenswerk af te laten maken. Maar eerst moest ik me een tijdje schuilhouden. De kamer voelde vreemd aan, alsof het op een instabiele ondergrond stond. Op de puntige top van een berg, met de buitenmuren over de rand in het luchtledige. Als ik bewoog bewoog de ruimte.

 

 

 

XVIII. Verzamelaar Van Sterke Vrouwen

 

 

De poort stond deze keer open, alsof hij verwacht werd. Hij belde aan. Terwijl hij wachtte keek hij de tuin in. Sinds zijn vorige bezoek een paar jaar geleden (bij het bezoek een dag eerder had hij vanwege de vervaarlijk kijkende dobermanns die naar zijn benen hapten geen oog gehad voor de tuin) leek er niets veranderd. Het was nog steeds een wildernis. Een deskundige tuinman behoorde niet tot het personeelsbestand van Remor Pidyn. Maar het gras was groen.

De deur ging open. Een kort moment verkeerde Saariaho in opperste verwarring. De vrouw voor hem droeg een crèmekleurige satijnen blouse, een kort beige rokje en legerschoenen. Haar lange lichtbruine haren hingen langs haar voluptueus lijf als een sluier gemaakt van glasgordijnen van een kamer waarin dikke sigaren gerookt werden. Haar lippen vormden een vriendelijk bedoelde glimlach. Hoewel ze gemakkelijk door kon gaan voor haar grote nicht leek ze in niets op haar.

“Faighean?”

Ze knikte kort.

“Ik heb iets waar je naar op zoek bent.”

Ze knikte opnieuw, als om te laten zien dat ze begreep wat hij bedoelde.

“Mag ik binnenkomen?”

Ze schudde haar hoofd.

“Je kunt het me hier geven.”

Haar stem klonk als een opname van Gwain op een versleten cassettebandje dat afgespeeld werd op een deck waarvan de koppen in geen eeuwigheid waren schoongemaakt en het riempje van het loopwerk uitgelubberd was.

Hij haalde Remor Pidyns telefoon uit zijn jaszak.

“Kunnen we erover praten?”

“Waarover?”

“Over wat op deze telefoon staat.”

“Het is niet jouw telefoon dus het gaat jou niets aan wat erop staat.”

“Daar heb je gelijk in. Maar jouw zoektocht heeft mij veel overlast bezorgd.”

“Weet je wat op de telefoon staat?”

“Ja. Sorry.”

“Sorry waarvoor? Jij hebt er toch niets mee te maken? Hoe kom je aan de telefoon?”

“Waarschijnlijk heeft Remor Pidyn hem bij mij verloren. Uit zijn broekzak gegleden. Hij was al dood toen we de telefoon onder het stoelkussen vonden.”

“Wie ben jij eigenlijk?” vroeg ze argwanend en sloeg de armen over elkaar waardoor haar borsten omhoog geduwd werden. Normaal kon Saariaho een dergelijke aanblik wel waarderen maar nu vond hij het ronduit schunnig.

“Ik ben Saariaho. De privédetective die door je oom werd ingehuurd om ooggetuige te zijn van die nepontvoering waarin jij zo overtuigend de rol speelde van je nicht Gwain.”

“Gwain,” zei ze peinzend, “die heb ik al lang niet meer gezien.”

“Ik kom nu bij haar vandaan.”

Haar gezicht klaarde een beetje op.

“Ja? Hoe gaat het met haar?”

“Prima.”

“Ze zal wel niet verteld hebben dat wij eigenlijk geen nichtjes zijn maar halfzusjes. Driekwartzusjes zelfs want onze moeders zijn een eeneiige tweeling.”

“Bedoel je te zeggen dat Derpet Gwains echte vader is?”

“Dus ik heb gelijk, ze heeft je dat niet verteld. Ze had liever Remor Pidyn als vader, zodat ze haar incestueuze fantasieën onbelemmerd kon botvieren. En je weet hoe dat gaat, stiefvaders krijgen altijd de schuld.”

“Ik denk dat het echt nodig is om binnen rustig te gaan praten.”

“Waarom?”

“Je zou mij een dienst bewijzen. Ik ben blijkbaar midden in een familietragedie beland waar ik geen weet van had maar wel last van heb.”

“Familiesoap zul je bedoelen. Maar jouw lasten zijn niet mijn zorg. Ga je me nou nog die telefoon geven of hoe zit dat?”

Terwijl hij terugliep naar de auto vroeg hij zich af wie van de twee de waarheid sprak en wie loog zoals ze ademde. Hij was geneigd Gwain te geloven maar hij besefte tevens dat dat enkel gebaseerd was op charme en uiterlijkheden. Ook onaangename mensen konden de waarheid spreken. Zoals ook aardige en mooie mensen konden liegen. Gelukkig had hij een team tot zijn beschikking dat zaken vanuit verschillende invalshoeken kon benaderen.

De meningen waren verdeeld. Alieissai ging zoals altijd voor de underdog en nam het op voor Assepoester, Yupa sprak daarentegen haar vader aan op zijn intuïtie, terloops verklarend dat het juist de mooie exemplaren waren die vaak in de hoek zaten waar de klappen vielen. Nammyo was geneigd om Yupa gelijk te geven maar merkte op dat generalisaties nooit klakkeloos op individuele gevallen toegepast mochten worden terwijl Oden de nadruk legde op de destructieve invloed die mannen in het algemeen en vaders in het bijzonder uitoefenden op weerloze kinderen en hen zo in het verderf stortten.

Tijdens de hele discussie hadden Erica Rosa en Nok zwijgend toegekeken. Nok omdat ze nauwelijks begreep waar het over ging en zich daarom concentreerde op welke tactiek ze het beste kon toepassen om Oden te vangen in haar seksweb, Erica Rosa echter uit interesse voor de gebruikte argumenten, telkens afwegend of ze steek hielden. Dat deden ze volgens haar, maar alle slechts vanuit het aan de persoon inherente perspectief. Toen de volwassenen een impasse bereikt hadden en het gesprek een herhaling van zetten werd waardoor de uiteindelijke afweging toch weer op Saariaho’s bordje belandde zei ze, net hard genoeg voor iedereen om het te horen: “Misschien spelen die twee onder één hoedje.”

Ze vond dat een leuke uitdrukking, die ze opgegroeid zijnde in Parijs eerder die week pas voor het eerst gehoord had. Sindsdien keek ze reikhalzend uit naar het moment om de uitdrukking te kunnen gebruiken, zich er intussen visuele voorstellingen van makend die haar lachbuien bezorgde, soms in de meest ongepaste situaties, en nu was het moment daar. Trots keek ze naar de anderen.

“Hoor nou eens,” riep Nammyo uit, “mijn dochter is de scherpzinnigste van ons allemaal.”

“Stel dat het allemaal een afleidingsmanoeuvre is,” viel Oden zijn dochter bij.

“Afleiding waarvan?” vroeg Alieissai, nog niet overtuigd.

“Het zou veel verklaren, zoals de identieke kleding,” zei Saariaho, “maar veel van wat Gwain vertelde maakte van deze toch bijzonder vage zaak een consistent geheel. Niettemin gaf Errò een waardevolle impuls aan de vastgelopen discussie. We moeten in ons achterhoofd houden dat het allemaal gebeurt om ons weg te leiden van waar het werkelijk om gaat.”

“Wat nu?”

“We zijn in elk geval verlost van onaangekondigde en onaangename Russische bezoekjes.”

“Ik denk dat de zaak gesloten is.”

“In elk geval hebben we geen opdrachtgever die ons betaalt om de losse eindjes aan elkaar te knopen.”

“Het aanbod van Pabi Coch ligt er nog.”

“We doen geen zaken met Pabi Coch of met Grötz. Ik denk trouwens dat dat aanbod van tafel is.”

“Waarom?”

“Omdat het met de zaak Remor Pidyn verband hield. Hij is dood, de telefoon in bezit van de rechthebbende, de Russen van onze nek, de zaak opgelost.”

“Dus we kunnen nu naar bed gaan en met de ogen open naar het plafond staren en ons afvragen waar we het geld vandaan moeten halen om morgen boodschappen te doen.”

“Hé, ik ben een opgroeiende puber in haar eindexamenjaar. Ik ben afhankelijk van goede voeding.”

“Wij allemaal, schat.”

“Ik iets meer dan jullie.”

“Maak je niet ongerust. Er zal snel een nieuwe zaak komen. Zo gaat het altijd. We hebben nooit honger geleden.”

“Jullie drie misschien niet met jullie stinkend rijke Vietnamese achterban. Ik heb wel degelijk honger geleden en mijn vader ook,” bracht Yupa ertegenin.

Nammyo kreeg sneller gelijk dan ze dacht.

De volgende ochtend al. Alieissai was met de leden van de stinkend rijke Vietnamese familie naar huis gegaan, Nok had de bank als slaapplek toegewezen gekregen omdat Yupa weer in haar eigen bed wilde slapen. De bel ging; het was half acht. Saariaho deed open. Hij droeg een grijze ochtendjas en bruine pantoffels. Hoewel haar haren in de war waren en haar gezicht bleek zag van het gebrek aan slaap, haar kleren gekreukt langs het lijf hingen en modder op haar schoenen zat was ze nog steeds de mooiste vrouw die hij sinds Roos’ verscheiden had gezien. Aangezien hij het kantoor te onpersoonlijk vond en Nok in de huiskamer lag te slapen bracht hij Gwain naar de keuken, waar ze aan de eettafel koffie dronken. Haar verhaal kwam er hortend en stotend uit.

“Toen ik na mijn werk naar het restaurant waar ik vaste gast ben ging om een hapje te eten had ik het gevoel gevolgd te worden. Ik hield mezelf voor dat ik spoken zag en zette het van me af.”

“Was er een concrete aanwijzing? Zag je een verdacht iemand?”

“Nee, geen persoon, geen auto die achter me bleef rijden, niets. Daarom kon ik het na een glas wijn gemakkelijk loslaten. Maar toen ik thuiskwam zag ik een schimmig figuur bij mijn voordeur, die zich achter een struik verschool.”

“Waar woon je?”

“Ik woon in een oud arbeidershuis in de Rivierenbuurt. Dat klinkt misschien vreemd, maar ik woon er sinds ik me los ben gaan maken van mijn vader en op mezelf ben gaan wonen, lang geleden. Toen kon ik me niets anders permitteren. Nu kan ik in een villa wonen, naast mijn liefhebbende nichtje, maar ik ben verknocht geraakt aan mijn huisje, aan de buurt. Het leeft er. De ene dag een uitbundige Turkse bruiloft met echte muzikanten midden op straat, de volgende dag een Caraïbisch feest met wild gedans en geflirt.”

“En de dag daarna een schietpartij voor je deur.”

“Dat is daadwerkelijk gebeurd. Hoe wist je dat?”

“Ik ken de buurt een beetje. Ben je wel eens in New Orleans geweest?”

“Ik neem aan dat je niet de stad bedoelt maar het café. In beide gevallen trouwens ‘ja’. Tufayyur is mijn buurvrouw. Ik durfde vannacht niet mijn eigen huis binnen te gaan en ben een stuk gaan rijden. Ik heb langs de weg in de auto geslapen. Als je dat tenminste slapen kunt noemen.”

“Enig idee wie het was of door wie hij gestuurd was?”

“The usual suspects.”

“Over hen gesproken, ik ben bij Faighean op bezoek geweest.”

“Hoe is het met haar?” vroeg ze met oprechte belangstelling in haar stem.

“Goed, denk ik. Ze zei een paar dingen waarop ik graag je reactie hoor. Allereerst, ze zei dat jullie dezelfde vader hebben: Derpet.”

“Haha, daar hebben we wel eens over gespeculeerd, ja. Dat we dan driekwartzusjes zouden zijn. Je weet dat ik al jong twijfelde of Remor Pidyn mijn biologische vader was. Maar ik heb geen enkele reden om te denken dat Derpet mijn echte vader is en ik vraag me af of dat een verbetering zou zijn.”

“Ook zei ze dat het juist wel jij was die in een incestueuze relatie met Remor Pidyn verwikkeld was.”

“Dat is gewoon niet waar. Ik heb de beelden gezien. En volgens haarzelf is het niet eens incestueus.”

“Je hoort wel eens dat mensen wanneer ze iets wordt aangedaan een andere persoonlijkheid ontwikkelen die de ellende doorstaat en wordt losgekoppeld van de oorspronkelijke persoonlijkheid. Misschien nam ze wanneer ze seks had met je vader jouw identiteit aan,” zei Yupa die in haar Hello Kitty pyjama fris en uitgeslapen in de deuropening stond.

“Zo, pa, je hebt al vroeg in de morgen bijzonder aangenaam bezoek,” zei ze vrolijk, liep naar Gwain toe en stak haar hand uit.

“Ik ben degene die je vaders telefoon heeft onderzocht en de beelden heeft ontdekt.”

“Gwain, dit is mijn dochter, Yupa.”

“Ik wist niet dat je kinderen had.”

“Kind. Enkelvoud.”

“En de moeder? Ben je nog met haar?”

“Ik was een ongelukje in het klaslokaal, toen de leraar even niet oplette.”

“Haar moeder leeft niet meer.”

“Sorry dat te horen.”

“Yupa maakt deel uit van mijn team, want hoewel het bureau mijn naam draagt zijn we met meer.”

“Sommigen noemen ons Saariaho’s Angels. Mijn vader verzamelt sterke vrouwen. Proficiat, Gwain. Je hebt de selectie gehaald.”

“Karma,” zei Saariaho schouderophalend.

“Proef ik enig sarcasme bij je dochter?”

“Ze kan wel eens pinnig uit de hoek komen.”

Op dat moment kwam Nok de keuken in. Ze droeg geen Hello Kitty pyjama. Ze droeg een strak wit shirtje dat zo kort was dat de hele buik bloot bleef. Op die buik was rechts van de navel een Beretta 92FS getatoeëerd. De loop van het pistool was gericht op wat in haar minuscule witte slipje te vinden was. Een souvenir van een klant die haar zo in natura betaald had. De tsj-man bij wie ze haar verdiende geld diende in te leveren was er niet blij mee. De tatoeage interesseerde hem niet, het ontbreken van cash wel. Ze moest een volle week gratis werken. Niet dat het veel scheelde, ze mocht sowieso maar een tientje per klant houden.

“Ook een engel van Saariaho?”

Yupa lachte.

“Zij niet. Zij is een gewond vogeltje. We runnen hier ook een opvang voor dakloze vrouwen.”

“Dus ik kan nog kiezen? Ik kom klaarblijkelijk in aanmerking voor beide categorieën.”

“Ik mag die Gwain wel, pa.”

“Fijn. Op het eind van de dag draait het allemaal om goedkeuring krijgen van je dochter.”

“Wat ben je gevat zo vroeg in de morgen.”

“Gwain en ik gaan naar haar huis want daar is het niet pluis.”

“Oké. Maar we moeten ons ook gaan bezig houden met ons half verzopen katje.”

“Jullie praten over mij?” vroeg Nok slaperig. Zonder een antwoord af te wachten schonk ze koffie in een mok met de afbeelding van Goofy.

“Als we terug zijn. Heb je je koffie op, Gwain?”

“Ja.”

“Wil je nog een kop of zullen we gaan?”

“Hoe gezellig ik het hier ook vind, het lijkt me beter om de schade op te gaan nemen in mijn huis.”

“Gwain is de buurvrouw van Tufayyur,” zei Saariaho tegen Yupa.

“Wat leven we toch in een dorp. Moet ik de hulptroepen inschakelen?”

“Laat ze stand by staan.”

Toen ze de deur uitgingen zei Gwain: “Je bent een bijzondere man, Saariaho.”

“Niet half zo bijzonder als jij.”

Tufayyur ging net de deur uit toen zij arriveerden.

“Je had wat onguur bezoek vannacht.”

“Daarom heb ik versterking meegebracht.”

“Je laat je voor elk mooi karretje spannen, Saariaho. Maar zoals altijd is ook deze het waard.”

“Heb je iets gezien?”

“Wat vaag volk. Hing hier rond toen ik thuiskwam. Een van hen heeft mijn auto laatst nog een goede beurt gegeven. Ik heb hem hallo gezegd. Hij zei niets terug, keek alleen maar boos.”

“Bij Sharipov Occasions?”

“Ja. Ik zou er niet heen gaan. Het zijn afzetters. En bedelaars. Elke keer als Sharipov in New Orleans komt wil hij een gratis drankje. En dat voor een belabberde klus. Ik vraag me af wat hij wil als hij goed werk aflevert.”

“Je maagdelijkheid?”

“Die geef ik niet op, voor niemand,” lachte Tufayyur. “Alhoewel, jullie twee konden wel eens een poging wagen zonder permanente schade op te lopen.”

“Ik houd van je, Tufayyur,” zei Saariaho.

“Ja, ja. Zoals James Bond van miss Moneypenny houdt.”

“De voordeur is dicht, het slot is niet geforceerd,” concludeerde Gwain na een kort inspectie. “Dat is een hoopvol begin. Laten we binnen gaan kijken of ze iets meegenomen, achtergelaten of vernield hebben.”

“Ik ga boodschappen doen,” zei Tufayyur. “Kan ik iets meebrengen voor jullie?”

“Nee, niet nodig,” antwoordde Gwain.

Gelukkig was het een klein huis en bezat Gwain nauwelijks kostbaarheden, dus het onderzoek duurde niet lang. Terwijl Saariaho in wat tijdschriften bladerde nam Gwain een douche en trok schone kleren aan. Ze kwam binnen het kwartier weer fris en bevallig de kamer in en Saariaho wist hoe Jay-Z zich elke morgen moest voelen en die info stond niet in het tijdschrift dat open op zijn schoot lag. Ademloos keek hij toe hij zij door de kamer naar de keuken zweefde en hoorde haar vragen met haar wonderschone alt of hij een kop koffie wilde. Hij veegde zijn positieven bij elkaar, stond op en voelde zich een nijlpaard toen hij naar de keuken liep.

“Heb jij aangifte tegen mij gedaan?”

Ze keek teleurgesteld aan, alsof het haar tegenviel dat hij haar zo’n vraag durfde te stellen.

“Waarom zou ik dat doen? En: wanneer zou ik dat gedaan hebben?”

“Eergisteren.”

“Slaapwandelde ik?”

“Je was met je advocaat op het politiebureau om een contactverbod voor mij en mijn team aan te vragen.”

“Hoe kan dat? Ik ken je pas sinds gisteren.”

“Maar je hebt wel een advocaat?”

“Het bedrijf heeft er een. Ik persoonlijk niet.”

“Kan het je nichtje geweest zijn die zich voor je uitgaf?”

“Ze heeft het eerder gedaan, dus ik zou het niet uitsluiten. Iets anders: nu ik je heb ingehuurd, wat is je tarief?”

“Het heeft er inderdaad alle schijn van dat je me hebt ingehuurd. Soms gaan die dingen bijna vanzelf. Ik vraag honderd euro per uur werken door wie dan ook van mijn bureau. Daarbovenop komen de gemaakte onkosten die noodzakelijk zijn. Die zoveel mogelijk met bonnetjes verantwoord worden.”

“Oké, dan.”

Op het blik stond thee, maar het was gevuld met geld. Ze haalde er twintig van vijftig euro uit en gaf het hem. Er was dus toch een gelijkenis met haar vader.

“Wat is de opdracht?”

“Achterhalen wie vannacht voor mijn deur stond en waarom.”

“Dat is een makkie. Ik ga meteen aan de slag. Ik heb back-up nodig.”

“Ik moet een bedrijf gaan runnen.”

“Ik bedoel niet jou. Iemand van mijn team.”

Ze zetten tegelijkertijd hun lege koffiekopje op het aanrecht en lachten om de welluidende tweeklank. De dissonante klank die er direct op volgde maakte de wereld in één klap lelijk en een onaangename plek om te verblijven.

 

XIX. Geleide Dromen

 

 

Er kwam weliswaar geen licht mijn kamer binnen maar het geluid was niet buiten te sluiten. Ik kon de tikken die aanhoudend te horen waren zonder een strak ritme aan te houden niet thuisbrengen. Het enige andere geluid dat ik hoorde was een continu geluid van een verre motor. Soms waren ook motorgeluiden dichtbij te horen, die nu eens mij naderden en dan weer zich van mij verwijderden. Was ik in de buurt van een weg? In een huisje in de buurt van een weg? Het klonk niet helemaal zo, maar iets anders kon ik niet bedenken. De dagen duurden lang zonder enige afleiding en ik raakte totaal gedesoriënteerd. Ik had alle gelegenheid om vervolgstappen te plannen en uit te werken maar ik kon mijn gedachtes niet ordenen. Ongericht vlogen ze alle kanten op. Mijn vader bracht me eten terwijl Derpet aan de deur stond. Alsof ik ervandoor wilde gaan. Dat hielp me wel om enig houvast te krijgen. Als de deur geopend werd was het buiten de ene keer licht en de andere keer donker. Er vanuit gaande dat ze me twee keer per dag eten brachten kon ik zo de dagen bijhouden. Na drie dagen kreeg ik grip op de realiteit. Ik kon me weer concentreren en ontwikkelde een ontsnappingsroute naar de buitenwereld. Vreemd genoeg ging dat via mijn dromen. Ik geloof niet eens dat het mijn eigen dromen waren maar dat ik inbrak in die van mijn object van verlangen. Het was een vreemde ervaring. Ik keek toe wat gebeurde en participeerde slechts op zijn nadrukkelijke uitnodiging. Je weet hoe het gaat met dromen, zelfs nadrukkelijke uitnodigingen komen onbewust tot stand. Al snel wist ik een tweede ontsnappingsroute te creëren. Derpet had blijkbaar zijn onderkomen nooit goed onderzocht want ik vond een luik verborgen achter een plank in een kast. Ik hoefde maar de oude stoffige boeken met kalfsleren kaft, ingebonden jaargangen van het tijdschrift De Prins der Geïllustreerde Bladen weg te halen. Een exemplaar viel open. Op de rechterpagina in een vierkant passepartout een rond portret van, zoals het onderschrift luidde, ‘De nieuwste fotografische opname van H.M. de Koningin met H.K.H. Prinses Juliana’. Op de linkerpagina portretten van belangrijke mannen, tien stuks in totaal, die een jubileum vierden of gestorven waren. Maar mijn oog viel op de foto beneden, een familieportret van tien personen. Het onderschrift luidde: ‘Een zeldzame familie-combinatie. Hoofdfiguren van deze groep zijn het echtpaar W. Oosterbaan en D. Prins te Monnikendam en het echtpaar K. Molenaar en G. Timmermans te Edam, die 13 Nov. j.l. beiden hun 50-jarig huwelijk vierden; maar het zeldzame is gelegen in het feit, dat uit het eerste huwelijk drie zoons en eene dochter en uit het tweede huwelijk, drie dochters en een zoon zijn geboren en dat die wederzijdsche kinderen allen met elkander in den echt zijn getreden; dus de drie zoons en de dochter uit het eene huwelijk met de drie dochters en den zoon uit het andere huwelijk; het merkwaardige twaalftal is gezond en wel.’ Maar waarom stonden er maar tien personen op de foto? Wie ontbrak en waarom? En vooral: waarom werd er geen uitleg over gegeven? Was er ruzie? Welk echtpaar had gebroken met de ouders en de broers en zussen? Was het de dochter uit het ene en de zoon uit het andere huwelijk? Voelden ze zich het buitenbeentje? Hadden ze zich bekeerd tot het papendom? Was de dochter uit het ene huwelijk als meisje gebruikt door alle drie haar broers? Een kraak bracht me bij mijn positieven. Ik legde snel de tijdschriften terug en sloot de kast. Ik raakte erdoor in de war. Het was nog lang geen tijd voor eten. Ik ging op bed liggen en keek naar het plafond. Het was geen plafond van stucwerk en het was ook niet recht maar enigszins gebogen; het was van wit geverfd hout dat aan de zijkanten lager was. Ik lag zo enkele minuten maar hoorde geen gekraak meer. Ik hoorde enkel de metalige tikken die een onregelmatig ritme vormden. Vals alarm dus. Ik kwam weer overeind, maakte de kast open en haalde de tijdschriften weg. Toen zag ik het luik. Het was van hout, met een rand van ijzer. Het was niet afgesloten en kon met een ijzeren ring geopend worden. Dat was lang niet meer gebeurd want het kostte me veel moeite. Het klemde. Ik trok uit alle macht en viel achterover toen het uiteindelijk los kwam. Wat ik zag verklaarde een heleboel, zoals de instabiliteit van de vloer en de metalen klikken. Ik keek door een patrijspoort die achter het luik verborgen was en zag water. Duister water. In de verte masten op bootjes.

 

XX. Het Offer Van Alkestis

 

 

De logica ontbreekt. De display kan nog in zulke duidelijke rood oplichtende letters melden dat de trein de gangbare route tot slechts halverwege aflegt en de vrouwenstem op de intercom kan dat nog zo nadrukkelijk beamen, ik blijf zitten totdat de trein niet verder gaat. Ik neem deze trein altijd, altijd vanaf dit perron, altijd op dezelfde tijd en ik kom altijd aan waar ik moet zijn en dat is precies de stad die op alle borden op het station en aan de buitenkant van de trein wordt vermeld. Behalve nu. Misschien zijn er werkzaamheden. Misschien is er een wisselstoring. Misschien staat er een kapotte trein op het spoor. Misschien is er een ongeluk gebeurd. Ik zie wel.

Een smoezelige man gaat tegenover me zitten. Het lijkt alsof in zijn ongekamde aaneengeklitte haren stro zit. Hij draagt een trainingspak en heeft zijn blote smerige voeten ondanks de winterse kou buiten gestoken in slippers. Je zou kunnen zeggen dat zijn voeten vies zijn door de modderige sneeuw op straat maar de even vuile handen wijzen in een andere richting. Hij stinkt niet, dat moet ik hem nageven. Hij zet de drie propvolle plastic supermarkttassen die hij bij zich heeft neer op de bank. Aan wat er bovenuit steekt te zien gevuld met kleren.

“Waar gaat deze trein heen?” vraagt hij aan mij. Ik heb me vergist. Wanneer de man zijn mond opent blijkt hij wel degelijk te stinken. Een adembenemende combinatie van tabaksrook, alcohol en een rottend gebit. Omdat juist omgeroepen wordt welke stations de trein onderweg aandoet hoef ik hem niet te antwoorden, maar hij kijkt me aan alsof hij verwacht dat ik de woorden van de vrouwenstem op de intercom ga herhalen.

Aan de andere kant van het pad zitten ook mensen met plastic tassen: drie voor de gelegenheid netjes geklede dorpsvrouwen van middelbare leeftijd die een dagje in de stad voor kleding zijn geweest shoppen. Ze keuvelen er vrolijk op los. Ze ruiken naar jasmijn en roos en lavendel, maar in een penetrante synthetische variant die zich schaamteloos door de hele coupé heeft verspreid, waardoor ik ernaar ga verlangen dat de man tegenover me een heel verhaal gaat ophangen, het liefst voorovergebogen met zijn mond vlakbij mijn neus. Ik sluit mijn ogen om een dutje te doen maar juist dan dringt de onwelriekende buitenwereld meedogenloos door tot mijn binnenwereld, dus besluit ik een andere coupé op te zoeken. De volgende zit vol met scholieren die ofwel elkaar met opgewonden stemmen sterk overtrokken verhalen over de non-gebeurtenissen van de dag bestoken ofwel via hun smartphone naar monotone muziek luisteren die door de koptelefoons heen dreunt of langs de oortjes naar buiten sijpelt. Nog een coupé verder dan maar. Daar vind ik een gezelschap dat lijkt terug te keren van een fantasy fair. Ze zijn te moe om iets anders te doen dan onderuitgezakt op de banken te hangen maar hun kleurige kostuums en geschminkte gezichten doen pijn aan mijn ogen. In elk geval is het hier rustig en is de geur van make up vermengd met zweet goed te verdragen dus ga ik zitten en sluit mijn ogen voor een dutje van minstens een half uur. Maar zelfs als ik mijn ogen sluit prikken de schreeuwende kleuren venijnig door mijn gesloten oogleden, dus sta ik op en verhuis opnieuw. Ik kom in de laatste coupé. Die is gelukkig helemaal leeg. Ik ga zitten, hoef me nergens druk om te maken want kan blijven zitten tot het eindpunt, welke dat ook zal blijken te zijn, en val in slaap. Na wat ik aanneem enkele minuten wekt het geluid van geschuifel en een briesje langs mijn wang me. Omdat mijn hoofd tegen het raam leunt zie ik wanneer ik mijn ogen open het voorbijrazende landschap. De lichten van de verspreid staande boerderijen langs de spoorlijn, de sporadische straatverlichting en de met een hevig jengelend geluid gepaard gaande gesloten spoorwegovergangen schieten voorbij alsof ik in een hogesnelheidstrein zit. Voordat ik me echter kan afvragen wat dit betekent dwingt een tafereel bij de ingang van de coupé zich aan me op. Een als bosnimf verklede ranke jongeman en een als Japans schoolmeisje uitgedost mollig blondje hebben de smoezelige man aan een zitting vastgebonden en gebieden de synthetisch riekende plattelandsvrouwen hem uit te kleden. Niet alleen zijn handen en voeten blijken besmeurd met modder en vuil, het zit over zijn hele lijf. Proper als de vrouwen zijn, immers opgegroeid in een net burgerlijk nest, kwijten ze zich meteen van de volgens hun ontvangen en ook weer doorgegeven opvoeding voor de hand liggende taak en beginnen hem te wassen. Met hun tong. Af en toe moeten ze stoppen omdat hun tong is gaan aanvoelen als een uitgedroogde zeem van schuurpapier en vragen ze om iets te drinken. Dankbaar dat hun noden terstond gelenigd worden wanner de bosnimf en het schoolmeisje in hun mond urineren vervolgen ze erna enthousiast hun schoonmaakactie.

“Geniet je ervan?” hoor ik een stem naast me zeggen. Een zware stem die niettemin licht en spottend klinkt. Ik kijk opzij. De zwerver van het perron is naast me komen zitten. Ik reageer niet.

“Jammer dat je er de volgende halte uit moet.”

Hij zegt het alsof het hem werkelijk spijt. Alsof hij begaan is met mijn lot.

“Wat wil je van me?”

“Ik ben slechts een schim in je hoofd. De juiste vraag is wat jij wilt.”

“Van jou?”

Hij schudt meewarig het hoofd.

“Je bent niet erg snugger. Kom, sta op, de monden van de dames raken weer uitgedroogd en de blaasinhoud van mijn twee pupillen is nog niet op peil. Je zult moeten bijspringen.”

“Ik? Ik ga niemand in de bek pissen,” zeg ik resoluut. Het komt er grover uit dan ik me had voorgenomen.

“Graag een beetje meer respect voor de eerbiedwaardige dames. Zij vervullen een hoogst noodzakelijke taak. Je kunt op zijn minst behulpzaam zijn.”

Hij overtuigt me niet. Ik blijf standvastig.

“Ik urineer niemand in de mond.”

“Kijk, dat klinkt al een stuk netter. Maar dat maakt het niet minder leugenachtig. Herinner je je die prachtig bloeiende heidestruik nog? Met die golvende bruine lokken? Hem piste je maar al te graag in de mond. Weet je nog hoe hij je aanhoudende straal warm geel vocht niet snel genoeg kon verwerken en hij het langs zijn wangen, kin, hals, borst liet stromen en zich verslikte en bijna stikte?”

“Ik weet niet waar je het over hebt,” lieg ik.

Ik denk vaak aan hem. Niet zozeer aan dat voorval maar wel aan hem. Maakt dat van mij een hypocriet? Natuurlijk niet. Wat hij en ik deden was liefde, de meest verzengende liefde die ik ooit heb ervaren, en heeft niks te maken met het perverse seksspelletje dat zich nu voor mijn ogen voltrekt. Wat wil hij van mij? Wil hij me compromitteren? Is hij er op uit om mij in de war te brengen? Wat voor spelletje wordt met mij gespeeld?

“Wat kijk je wild? Is er iets?”

Ik zit rechtop in bed en Nammyo kijkt me bezorgd aan; strijkt met haar vlakke hand over het midden van mijn rug.

“Niets. Nare droom.”

Mijn stem klinkt hees.

“Het is niet de eerste nachtmerrie. Je hebt er nogal wat de laatste tijd. Wat zit je dwars?”

“Ik heb geen idee.”

“Wat vertellen de dromen je?”

“Niets waar ik iets mee kan. Ik herken niks wat met mijn echte leven te maken heeft. Er is een vieze man en een trein die niet aankomt en een gigantisch mij onbekend huis. En dingen gebeuren die ik niet kan relateren aan mijn echte leven. Het zijn ongeleide projectielen. Ongerichte projecties.”

Er wordt op de deur geklopt. Erica Rosa stapt volledig gekleed behalve de blote voeten de slaapkamer binnen.

“Yupa vraagt naar jou, mam.”

“Is ze hier?”

“Aan de telefoon,” zegt ze en werpt haar moeder de telefoon toe. “Lag in de keuken.”

Nammyo kijkt ernstig terwijl ze luistert. Haar haren hangen dik en goudblond over haar blote rug. Dit plaatje bekijk ik al twintig jaar elke dag vol bewondering en verwondering. Ik kan blindelings een landkaart maken van haar rug en feilloos de oneffenheden, de moedervlekken, de sproeten, het enkele iets te lange haartje op de juiste plek tekenen. Het laken valt van haar schouder. Haar kleine ronde borsten met de kleine donkerroze tepels die als kikkererwten op de top balanceren benaderen de perfectie. Ik ken haar lichaam beter dan mijn eigen, zij kent mij beter dan ik mezelf ken en toch durf ik haar mijn dromen niet te vertellen. Verwacht ik dat ze ze raadt? Stelt ze me teleur dat ze zichzelf geen deelgenoot heeft gemaakt van mijn dromen? Waarom eigenlijk komt ze er nooit in voor? Ben ik echt zo diep gezonken dat ik haar dit verwijt? Ik kijk naar haar merkwaardige voeten, met de korte dikke teen die enigszins naar binnen geknikt is en de volgende teen in de weg zit die om aan de inklemming te ontsnappen besloten heeft eroverheen te groeien. Het enige stukje Nammyo dat voor verbetering vatbaar is, hoewel ik er uren vol fascinatie naar kan kijken. Ze stapt uit bed. Ik protesteer.

“Het is zaterdag, onze uitslaapdag. Het is pas negen uur.”

“Er is iets gebeurd. Ik moet gaan.”

“Alieissai staat al klaar,” zegt Erica Rosa. Ze kruipt bij me in bed, het lieftallig wispelturig monstertje, de vrucht van Nammyo’s schoot en mijn nieuwsgierigheid naar de dieptes van het blonde mysterie dat dit engelachtige schepsel herbergde.

“Vertel me een leuk verhaaltje, pap. Zoals je vroeger deed toen ik klein was.”

“Volgens mij kunnen we de rollen beter omdraaien tegenwoordig, người yêu. Waarom vertel jij niet mij een verhaaltje?”

“Ik?” ze schurkt zich tegen mijn zij. “Ik ken geen verhaaltjes. Behalve over school en ik ben blij dat ik daar een dag niet aan hoef te denken.”

“Je bent nu toch met Griekse mythologie bezig? Vertel me zo’n verhaaltje. Over goden die in stieren veranderen of zo.”

“O ja,” begint ze enthousiast. “Ken je het verhaal van Alkestis?”

“Nee.”

“Alkestis was de dochter van de koning van Iolkos en huwde met Admetos, koning van Pherai. Hij was een van de Argonauten en bevriend met de god Apollo. Hij was nog jong toen hij ernstig ziek werd en zou sterven. Apollo was heel erg met hem begaan en zei dat als hij iemand anders vond die vrijwillig in plaats van hem wilde sterven, hij zou blijven leven. Maar niemand wilde, ook de nietigste slaaf niet. Omdat Alkestis zich een leven zonder Admetos niet kon voorstellen offerde zij zich op onder de voorwaarde dat hij goed voor hun kinderen zou zorgen en geen andere vrouw zou trouwen. Alkestis stierf en ogenblikkelijk werd Admetos beter maar vervolgens gek van verdriet en wilde alsnog samen met Alkestis sterven. Maar vanwege zijn belofte om voor de kinderen te zorgen kon dat niet.”

“Treurig verhaal.”

“Wacht maar. Want dan komt een andere Argonaut, Herakles, op bezoek en ziet het verdriet aan het hof. Hij ontrukt Alkestis met geweld aan Thanatos, de god van de Dood, en brengt haar gesluierd naar Admetos. Hij biedt haar aan als troost maar Admetos weigert vanwege zijn belofte. Herakles spoort hem aan om vanwege hun vriendschap dan ten minste naar haar te kijken. Dus haalt Admatos de sluier weg, ziet tot zijn verbazing en vreugde zijn uit de dood weergekeerde vrouw en ze leven nog lang en gelukkig.”

“Waarom vertel je me juist dit verhaaltje?”

“Jij vroeg me erom. Het was het eerste wat me te binnen viel.”

“Waarom spreekt het je aan?”

“Omdat ik wil dat dit de werkelijkheid is tussen een man en een vrouw.”

“Je legt de lat wel heel erg hoog.”

“Hoger dan jij.”

Ik schrik en ga rechtop zitten. Ik wil niet over mij praten.

“Als je de lat zo hoog legt kun je alleen maar gedesillusioneerd raken. Of er maar helemaal niet aan beginnen. De realiteit tussen geliefdes is niet romantisch, helemaal niet zoals de liedjes het doen voorkomen. Het is leren van fouten, vallen en opstaan, een stap zetten en opnieuw vallen. En hopen dezelfde fouten niet al te vaak te maken.”

“En waar ergens in die zogenaamde wijze les past het willen neuken van Nok?”

“Waarom denk je dat ik het met Nok zou willen doen? Je weet toch dat ik me niet aangetrokken voel tot vrouwen. Behalve je moeder dus.”

“Ze wreef over je ding en je genoot ervan.”

Voordat ik kan reageren is ze al van bed gesprongen en de slaapkamer uitgestoven. Ik roep haar nog na maar ze komt niet terug. Ik hoor haar tegen Nammyo smeken met haar mee te mogen en ondanks protesten kan mijn lieve vrouw daar geen weerstand aan bieden.

Ik ga weer liggen en draai me op Nammyo’s zijde van het bed. Niet om weer in slaap te vallen want dan bestaat de kans weer in zo’n afschuwelijke droom te belanden, maar om me nog even te koesteren in haar geur.

Was het daarom dat Erica Rosa dat verhaaltje over Alkestis vertelde? Ze heeft gezien wat Nok deed en hoe ik reageerde en ze had toen ik haar uitdaagde een verhaaltje uit de Griekse mythologie te vertellen meteen een verhaaltje paraat om mij een morele spiegel voor te houden. Is mijn dochter echt zo slim? Om een mythe zonder enige moraal zodanig te kneden dat het erover gaat hoe ik me dien te gedragen; hoe ik me tot Nammyo moet verhouden. Of leg ik er nu een boodschap in die er volstrekt niet in zit? Had ze dat verhaaltje vanmorgen voor het eerst gelezen en lag het nog vers in haar geheugen? Spreekt er helemaal niet de wens uit dat Nammyo en ik onvoorwaardelijk voor elkaar kiezen? Is ze daar sowieso niet een beetje te oud voor? Kleine volkomen afhankelijke kinderen verlangen hiernaar, niet meisjes die inmiddels op eigen benen kunnen staan. Of weet ze nu pas uit te drukken wat haar al jaren dwars zit? Heeft ze al die jaren zwijgend en met lede ogen moeten aanzien hoe haar ouders hun buitenechtelijke amoureuze relaties consummeerden, de ene keer kortstondig, eenmalig zelfs, de andere keer langer durend; ik met mannen, zij met mannen, dezelfde man vaker dan we durfden toe te geven, want we zochten beiden naar wat we elkaar niet konden geven: brute mannelijkheid. Maar ondanks de crises die onze relatie op de rand van de afgrond brachten en er een enkele keer zelfs overheen duwden kwamen we altijd weer bij elkaar uit. En ben ik ervan overtuigd dat we nu sterker met elkaar verbonden zijn dan ooit tevoren, uitgezonderd de eerste jaren met Erica Rosa, toen we waarlijk als drie-eenheid functioneerden. En daar komen we weer op de kwestie: waarom durf ik Nammyo niet over mijn dromen te vertellen? Zeggen die dromen iets over ons twee, over ons drie? Is Erica Rosa werkelijk zo begaafd dat zij het doorziet?

Wat is dat voor geluid? Heeft ze alsnog besloten niet met haar moeder mee te gaan en komt ze nu naar de slaapkamer om onze conversatie voort te zetten? Errò!? Erica Rosa!?

XXI. Dwarsboomprogramma

 

 

Eigenlijk was Erica Rosa van plan om uitgebreid met haar moeder te praten over hoe ze vond dat haar ouders met elkaar omgingen en dat zij wist hoe dat te veranderen omdat zij er een niet door wellustgevoelens gecompromitteerde visie op had, maar dringender zaken vroegen Nammyo’s en Alieissais attentie terwijl ze naar Saariaho reden. Yupa deed open en liet hen binnen. Tot Erica Rosa’s opluchting was Nok nergens te bekennen.

“Wat is er gebeurd?”

“Kom binnen. Mijn vader is er nog niet. Hij zal zo snel mogelijk komen.”

Ze wachtte totdat iedereen zat voordat ze begon te praten.

“Gwain is doodgeschoten.”

“Wat? Wanneer? Door wie?”

Erica Rosa besefte dat haar kwestie op de lange baan moest worden geschoven, zelfs vanwege iemand die ze nog nooit had gezien.

“In haar eigen keuken. Saariaho stond naast haar. Ze is vanaf de straat met een enkel gericht schot door het hoofd geschoten.”

“Een getrainde schutter.”

“Ja. Met een professioneel wapen. De sluipschutter had zich verschanst in een appartement van een leegstaande flat aan de overkant van de straat.”

“Dat is niet direct aan de overkant,” zei Alieissai. “Er ligt een grasveld en een parkeerplaats tussen.”

“Dat klopt,” ging Yupa verder. “Het toeval wil dat Tufayyur de schutter naar buiten zag komen, niet wetend wat er gebeurd was maar wel vermoedend dat iets niet in de haak was met die man. Ze heeft het kenteken van de auto waar de man instapte genoteerd. De politie is ernaar op zoek.”

“Al enig idee van wie de auto is?”

“Gehuurd. Onder een valse naam. Maar gehuurd in hetzelfde dorpje als waar we de makelaar gezocht hebben.”

“En waar Pabi Coch schijnt te wonen.”

“Dat is een te voor de hand liggend spoor.”

“Blijkbaar weet hij niet dat wij dat spoor gevonden hebben. Houdt hij ons voor amateurs?”

“Wat weten we?”

“Zullen we wachten op Saariaho?”

Dat was niet nodig want zichtbaar aangeslagen kwam hij de huiskamer in. Hij ging zitten.

“Ik voel me alsof ik voor mijn ogen John Lennon heb zien neergeschoten worden.”

“Is dat niet erg pathetisch, pa?”

“Mogelijk. Maar ik voel me toch zo.”

Erica Rosa keek naar Alieissai, die in een hoekje bedrukt stond te kijken.

“Ik wil de hele zaak recapituleren. Interrumpeer me als ik het fout heb of iets belangrijks vergeet. Het draait volgens mij om Gwain Mode. Binnen een paar dagen gaan de twee belangrijkste figuren van het bedrijf dood. Eerst de oprichter en CEO Remor Pidyn, die zogenaamd zelfmoord pleegt, iets waar ik sterk aan twijfel. En vanmorgen wordt zijn dochter en beoogd opvolger Gwain koelbloedig geëxecuteerd. Dat betekent een machtsvacuüm. Daar gaat het de moordenaar om. Wie profiteert? Wie wordt nu de baas? Wie is nu de baas? Heeft iemand enig idee?”

Niemand zei iets.

“Ik gok op Faighean, een nichtje van Gwain die veel op haar lijkt, maar op een ordinaire manier. Zij is al eerder in het openbaar verschenen als Gwain, zoals bij de ontvoering en bij de aangifte tegen ons. Faigheans vader is een bekende van ons, van vroeger: Derpet. Het huis van Derpet, dat we allemaal maar al te goed kennen, is door Remor Pidyn gekocht en wordt nu bewoond door… Faighean. Bij die verkoop waren Pabi Coch en een obscure makelaar de tussenpersonen. Beiden traceerbaar naar hetzelfde afgelegen dorp.”

“Waar ook de auto van Gwains moordenaar vandaan komt.”

“Dan hebben we iets over het hoofd gezien toen we daar waren, Alieissai.”

“Dus moeten we terug.”

“Absoluut. Dadelijk. Maar eerst de reconstructie afmaken. Pabi Coch is verder te linken aan Grötz. Hoe past hij in het verhaal?”

“En de Russen?”

“Volgens Gwain was Alionovitsj, de zogenaamde ontvoerder, een prima vent die er niets mee te maken had. Remor Pidyn heeft ons iets op de mouw gespeld.”

“Dat heb je snel met mensen in de modewereld,” zei Yupa.

“No pun intended,” ging Saariaho verder. “Sharipov en zijn tuig spelen waarschijnlijk onder één hoedje…”

“Nou doe je het weer, pa.”

Onverstoorbaar ging Saariaho verder: “… met Remor Pidyn en Faighean.”

“Dus Remor Pidyn, Faighean, Sharipov, Pabi Coch, Grötz: één pot boevennat.”

“Of Grötz daarbij hoort is onduidelijk, maar Derpet kan wel toegevoegd worden aan het rijtje. Zo komen we uit bij Eryr. Waar is Oden trouwens?”

“Thuis. Hij wou uitslapen.”

“Bel hem en vraag hem hierheen te komen.”

“Denk je dat Eryr…?”

Nammyo maakte haar zin niet af.

“Zou zomaar kunnen.”

“Begrijp ik het goed dat Remor Pidyn geen zelfmoord heeft gepleegd?”

“Daar had hij geen reden voor.”

“Eerder zei je van wel, vanwege zijn dochters verraad.”

“Er blijkt geen sprake te zijn van verraad weten we nu we Gwains versie kennen. Die heel aannemelijk en consistent is.”

“Jullie mannen zijn allemaal hetzelfde,” barstte Erica Rosa die tot dan stilletjes op de bank had gezeten plotseling uit. Behalve Alieissai keek iedereen haar verbaasd aan.

Onverdroten ging ze verder: “Jullie mannen zien een aantrekkelijke vrouw en jullie worden onmiddellijk willoze speeltje in hun handen.”

“Je weet helemaal niet of Gwain aantrekkelijk was,” reageerde Nammyo. “Je hebt haar nooit gezien.”

“Ik zie het toch in zijn ogen als hij over haar praat. Is het niet, Alieissai?”

“Houd mij er buiten,” zei Alieissai bedeesd. Erica Rosa deed er vervolgens mokkend het zwijgen toe.

“Je hebt op één punt gelijk,” zei Saariaho. “Gwain was een aantrekkelijke vrouw. Zullen we verder gaan?”

“Wie heeft Remor Pidyn vermoord als elke boef uit ons rijtje aan zijn kant stond?” vroeg Yupa zich af, “want op dat moment was niet hij maar Gwain de grootste dreiging.”

“Ik neig ernaar te denken dat er een andere reden was, die helemaal niets te maken had met het bedrijf. Bijvoorbeeld, sinds haar kindertijd misbruikte Remor Pidyn zijn op zijn dochter lijkende nichtje. Faighean heeft een uitstekend motief.”

De bel ging. Blij de ruimte even te kunnen ontvluchten rende Erica Rosa naar de voordeur. Ze kwam even later terug en zei vlak: “Een agent en een vrouw die zegt ook politie te zijn zitten in de wachtkamer. Ze willen jou spreken, Saariaho.”

Dendo was al in zijn kantoor op een stoel gaan zitten; de geüniformeerde agent stond naast de deur in de wachtkamer neutraal voor zich uit te kijken.

“Ik heb bezoek gehad van de advocaat van Gwain,” begon Dendo zonder omhaal. “Dezelfde die eerder het contactverbod heeft aangevraagd. Hij beschuldigt jou ervan Gwain te hebben vermoord.”

“Ik stond naast haar. De kogel kwam van buiten.”

“Volgens hem heb je de zaak in scène gezet. Hij beschouwt jouw aanwezigheid in Gwains woning als een overtreding van het contactverbod en heeft aangedrongen om jou in hechtenis te nemen.”

“Dat contactverbod is nog niet in werking gezet.”

“Hij klaagt mij aan omdat ik de procedure van de inwerkingstelling van het contactverbod getraineerd zou hebben. Dat er alle reden was voor een contactverbod wordt volgens hem bewezen door de moord op Gwain.”

“Serieus?”

“Ja. Ik ben hangende het interne onderzoek op non-actief gezet.”

“Wat een schurftzak. Het spijt me dat ik je weer in een lastig parket breng, Dendo. En ik?”

“Er wordt nu bekeken of de beweringen van de advocaat hout snijden.”

“Ze dwarsbomen me omdat ik te dichtbij kom en te veel weet.”

“Dat is helaas niet meer aan mij om te beoordelen.”

“Precies. Dat maakt deel uit van hun dwarsboomprogramma. Wat nu?”

“Je moet je melden op het bureau. Daar zullen ze je vertellen je handen af te trekken van alles wat maar in de verste verte in de buurt komt van deze zaak. En dat je alle informatie die je er beroepshalve over hebt aan de politie moet overdragen. Anders kan je ook nog belemmering van een lopend moordonderzoek in de schoenen geschoven worden.”

“Dat zal niet gaan. Ik heb een cliënt. Die heeft me vooraf betaald om alles wat hiermee te maken heeft uit te zoeken. Omdat ik haar het geld niet meer kan terugbetalen ben ik moreel verplicht om verder te gaan met het onderzoek.”

“Bedoel je dat Gwain jouw cliënt was?”

“Ja.”

“Als je dat zwart op wit hebt…”

“Nee.”

“Hoe kan dat? De ene dag is ze op het bureau om een contactverbod te krijgen en de volgende dag neemt ze je in dienst.”

“Zij was niet op het bureau. Dat was een nicht van haar, die veel op haar lijkt en zich al eerder als Gwain heeft voorgedaan. Faighean. Zij is de dochter van Derpet en woont in zijn oude huis.”

“Dat moet de politie weten. Rechercheur Erjans doet nu de zaak.”

“Dat mag jij hem gaan vertellen. Ik heb andere dingen te doen dan me te laten dwarsbomen door deze geintjes.”

“Maar…”

“Ben je hier in functie?”

“Nee. Zoals ik al zei, ik sta op non-actief.”

“Dan weet ik dus formeel van niets. De agent buiten?”

“Die moet me naar huis brengen omdat ik geen vervoer had. Ik vertrouw hem en hij vertrouwt mij. En hij weet van niks.”

“Mooi. Dan ben je niet hier geweest.”

“Hoe kan ik Erjans dan vertellen wat jij me verteld hebt?”

“Je hebt Yupa gesproken. Je kwam haar toevallig tegen.”

“Daar kom ik wel mee weg.”

“Die Erjans, hoe is hij?”

“Een fantasieloze maar integere dienstklopper.”

“Die hebben we het liefst.”

“Dus Derpet is weer opgedoken?”

“Nog niet in levende lijve. Maar ik ben bang dat hij en Eryr snel hun opwachting gaan maken. En ik wil hen te pakken krijgen voordat ze opnieuw schade aanrichten.”

“Dat willen we allemaal.”

“Dan weet je wat je te doen staat. Ga met alle informatie naar Erjans, dan kan ook de politie zich concentreren op waar het werkelijk om gaat, in plaats van zich bezig te moeten houden met afleidingsmanoeuvres.”

“En wat ga jij doen?”

“Er is ergens een afgelegen bijna onbereikbaar eilandje waar verschillende sporen naar toe leiden. Ik ga daar eens rondsnuffelen.”

Op dat moment kwam Nammyo het kantoor binnen.

“Oden neemt de telefoon niet op. Ik ga naar huis.”

“Neem iemand mee.”

“Alieissai gaat mee. Erica Rosa blijft hier bij Yupa.”

“Ik ga ook met je mee. Dan kunnen we van jouw huis uit naar dat eilandje waar alle ellende vandaan komt.”

“Waar is Nok ergens?”

“Geen idee. Vraag Yupa.”

Yupa wist het ook niet.

XXII. Een Lief En Onschuldig Meisje Dat Alleen Maar

Een Nieuwe Telefoon Wilde

 

 

“Nok? Wat doe jij hier?”

“Ik wil je zien.”

“Waarom? Om te neuken?”

“Nee. Ja, eigenlijk wel. Maar ook om je te waarschuwen.”

“Waarschuwen? Waarvoor?”

Er was iets gebeurd. Met haar. Niet van het ene op het andere moment, hoewel ze wel degelijk een specifiek moment kon aanwijzen waarop ze het zich realiseerde, maar het was snel gegroeid nu ze in Saariaho’s huis verbleef. Sinds haar komst in dit land was ze een speelbal in de handen van anderen geweest. Om zichzelf ertegen te beschermen had ze een persoonlijkheid gecreëerd die tegen een stootje kon. Die tegen alle stootjes kon. Onbewogen liet ze zich alles welgevallen en paste trucjes toe om wat ze mee-maakte niet te registreren of op te slaan in haar geheugen. Ze hield zichzelf voor dat wie ze werkelijk was op die manier onbeschadigd bleef, maar had gemerkt dat haar alter ego een steeds omvangrijker deel was gaan uitmaken van haar persoon. Toch wist ze dat het niet haar eigen keuze was dat ze nu op deze plek stond. Dat ze niet uit eigen keuze alleen nog maar kon denken in termen van seks.

Ze had genoeg mensenkennis om te weten dat niemand in dit huis haar graag mocht. Toch werd ze door iedereen fatsoenlijk behandeld. Ze hadden haar, een volstrekt onbekende, onderdak gegeven, eten, een bed, en er niets voor teruggevraagd. Dat kon nog komen, als de gelegenheid zich aandiende, hielde ze zichzelf voor, maar ze had de indruk dat deze mensen niet zo waren. Dat hoorde ze aan de toon van hun stem. Want hoewel haar Nederlands buiten de in de seksindustrie gebruikelijke termen belabberd was, of misschien juist door haar gebrekkige beheersing van de taal, was ze een meester geworden in het doorzien van andermans bedoeling, hoe goed die ander deze ook verborgen trachtte te houden. Daarom wist ze dat deze mensen haar geen kwaad toewensten, zelfs Erica Rosa niet.

Vanmorgen had ze nadat Saariaho met die bloedmooie vrouw was weggegaan samen met Yupa ontbeten, de afwas gedaan en de keuken gepoetst. Hoewel ze nauwelijks tegen elkaar gepraat hadden waren deze alledaagse handelingen uitgevoerd met een vanzelfsprekende vertrouwdheid die haar ontroerde. Toen was het knopje definitief omgegaan.

Nu stond ze hier, Nok, Pornphimol Kaarkhluut, zoals ze ook voor haar moeder en zusjes zou staan. Een lief en onschuldig meisje dat alleen maar een nieuwe telefoon wilde. En er voor koos om niet haar strakke sappige kutje in de strijd te gooien maar haar echte ik te laten praten, wat ze tegenover anderen nog niet gedaan had sinds ze in dit land was. Het voelde als een bevrijding. Vanaf nu, bij deze mensen, hoefde ze zich niet meer te verbergen achter haar andere ik. Ze kon weer een normaal leven gaan leiden. Deze mensen konden haar de taal leren, haar helpen om hier te kunnen blijven, met de juiste papieren. Dan kon ze weer naar school. Ze verheugde zich op de eerste schooldag en zag zichzelf de klas in lopen. Droegen ze hier schooluniformen? Doet er niet toe. Meisjes en jongens van haar eigen leeftijd om haar heen, allemaal gemotiveerd om nieuwe dingen te leren. Om dokter te worden, zoals zij. Die andere mensen beter maakten, pijn verzachtten, zich inzetten om levens draaglijker te maken, maar op een heel andere manier dan ze tot nu toe gedaan had. Had moeten doen. Ze begon te trillen van begeestering. Ze kon niet wachten tot haar rooskleurige toekomst zou beginnen.

Ze ging naast Oden zitten.

“Slechte mensen.”

“De tsj-mannen.”

“Ja. En hun bazen. Nog slechtere mannen. Phii Pob.”

“Phii Pob?”

“Mensen bezeten door boze geesten.”

“Wie zijn zij?”

“Mijn bazen. Ik ben niet uit bordeel gevlucht maar gestuurd. Om jou te vangen. Jij in gevaar.”

“Dat was een uitstekende samenvatting.”

De tsj-mannen hadden een heel ander beeld van Noks toekomst dan zij in haar hoopvolle droom van nauwelijks een minuut geleden.

“Jouw diensten zijn niet langer nodig,” zei de kale man zonder hoed. De andere gebruikte geen woorden om zijn standpunt duidelijk te maken. Hij schoot haar door het hoofd.

“Neem haar toch maar mee,” zei de derde. “Ik ben er altijd al benieuwd naar geweest hoe het is om een lijk te neuken.”

“Doe niet zo idioot. We hebben onze handen al vol aan hem daar.”

 

XXIII. Een Paadje Waar Geen Gras Meer Groeit

 

 

Tot mijn verbazing ging de patrijspoort open en was groot genoeg voor mij om me doorheen te wurmen. Terwijl ik vanaf mijn middel buitenboord hing keek ik om me heen. Omdat het te koud was om me gewoon in het water te laten vallen moest ik een houvast vinden om me aan omhoog te trekken en het dek te bereiken. Alsof bij de constructie van de boot met deze situatie rekening was gehouden begon direct boven mijn hoofd een ijzeren ladder. Ik draaide me op de rug en greep de onderste trede en trok me omhoog. Toen ik eenmaal boven was moest ik een poos plat op het dek blijven liggen om op adem te komen. Zo kort mogelijk want ik wilde Derpet of mijn vader niet tegen het lijf lopen. Ze waren niet op de boot. Waar zouden ze zich ophouden? Hoog tijd om de omgeving te verkennen. Ik bevond me inderdaad in een jachthaven, die zich naar links verder uitstrekte. Rechts achter me was de doorgang naar open water, recht voor me zag ik vaag in de duisternis een kerktoren. Dat is altijd de juiste richting. Ik ging over de loopbrug naar de kade en liep over het grasveldje omhoog naar de openbare weg. Gelukkig was het hek dat het jachthaventerrein omheinde niet hoog. Ik hoefde niet te klimmen. Langs een door wilgen omzoomd landweggetje liep ik langs een smalle rivier in de richting van de kerktoren. Om daar te komen moest ik over een begraafplaats. Een bord bij de ingang gaf aan dat betreden van het kerkhof tussen zonsondergang en zonsopkomst niet toegestaan was. Ik gokte erop dat ik de pastoor niet tegen zou komen en liep tussen de graven door voorbij de kerk totdat ik midden op een plein stond. Ik zag niemand. In de cafés die het plein omzoomden was overal licht aan. Ik zag beweging binnen. Dit leek in de verste verte niet op een plek waar ik wilde zijn, en nog minder op een plek waar ik kon schuilen totdat de storm omtrent mijn half voltooide levenswerk was gaan liggen. Dit was een klein dorp en ik liep direct in de gaten omdat ik er niet uitzag als de trotse bezitter van een luxe jacht. Bevooroordeelde bekrompen boeren, ik had rondgereden in een Bentley. Jullie met je Opels. Geen zin om een minuut aan tijd te verspillen in dit godvergeten gat draaide ik me om. Terug naar de boot. Misschien stak de sleutel wel in het contact. Kon ik meteen wegvaren. Hoe moeilijk kon dat zijn? Of misschien lagen de sleutels van de auto wel in de stuurhut. Of geld. Ik moest geld hebben. Ik had pas een paar stappen gezet toen vanuit het kerkhof een groepje mensen verscheen. Ik hoorde iemand “Daar is hij!” roepen en naar mij wijzen. Ze begonnen te rennen. Ik begon te rennen. Welke kant op? Ik kende de weg niet. Om mijn achtervolgers van me af te schudden schoot ik een willekeurig straatje in. Aan het einde was een tunnel in een soort dijk. Ik keek om. Ze waren nog niet in zicht. Ik rende de tunnel in. Mijn voetstappen echoden en ik was bang dat het hele dorp het kon horen. Ik versnelde mijn pas om de tunnel zo snel mogelijk weer te verlaten. Aan de andere kant stuitte ik op water. Een pad leidde links en rechts eromheen, een brede loopplank voerde naar een opgehoogd eilandje in het midden. Dat had een merkwaardige structuur: in het midden een met gras begroeid dal dat ingesloten werd door twee heuvelruggen die in het midden, aan het einde van het dal, in een punt bij elkaar kwamen. Van bovenaf zou je er een V in herkennen, van hieruit leek het een vrouw die haar benen spreidde. Waar de benen bij elkaar kwamen was een natuurlijk paadje naar boven waar doordat er veel gebruik van gemaakt werd geen gras meer groeide. Als ik echter die weg koos liep ik meteen in de kijker, dus sloeg ik linksaf, waar na een paar meter een bocht was die het verdere pad aan het zicht onttrok. Hopelijk liep het niet dood want ze naderden snel; ik hoorde voetstappen in de tunnel.

XXIV. Zwanenzang

 

 

De voordeur stond open. Nammyo stormde naar binnen, met Saariaho en Alieissai in haar kielzog. Ze hadden het levenloze lichaam van Nok snel gevonden. Ze lag op de slaapkamervloer, die zielloze ogen naar het plafond gericht. Het derde oog de plek waar de kogel haar schedel was binnengedrongen. Ze was nog warm.

Verder was het huis leeg.

De politie kwam tien minuten na de melding, maar Nammyo had hen pas gebeld na overleg. Ze zou alleen met Erica Rosa in huis zijn en ze zou de politie in de richting van Sharipov en Faighean sturen. Ze zou geen melding maken van de eerdere aanwezigheid van Saariaho, Yupa en Alieissai, die intussen al op weg waren naar het dorpje tussen het Kanaal en Grensrivier, waar naar ze vermoedden Oden heen was gebracht.

De politie deed een inval in de garage van Sharipov maar daar was Oden niet. Wel waren Grötz en Pabi Coch er, naar eigen zeggen om hun auto in te ruilen voor een andere. Rechercheur Erjans zette grote vraagtekens bij dat verhaal toen hij de auto zag waarin ze wegreden; Sharipov bezat geen auto die ook maar in de buurt kwam van de prijsklasse van een Mercedes-Benz C 63 AMG. In de garage werd niets van belang gevonden.

Het volgende spoor volgens Nammyo’s verklaring leidde naar Faighean. Er waren te weinig concrete aanknopingspunten om een huiszoekingsbevel los te krijgen van de rechter dus kwam Erjans niet verder dan de voordeur waar hij een nog slaperige Faighean een onsamenhangend verhaal hoorde vertellen. Het ontging hem echter niet dat in de garage die toen hij op de terugweg passeerde juist werd dichtgedaan een auto stond. Hij kon er slechts een glimp van opvangen maar als hij niet een onkreukbare en humorloze dienstklopper was geweest had hij met de naast hem lopende agent een weddenschap om een maandsalaris afgesloten, zo zeker was hij ervan dat het de auto van Grötz was. Hij gaf opdracht het huis onder observatie te houden en iedereen die erin of eruit ging aan hem te rapporteren.

Saariaho stopte de auto tegenover de kapel met het geheimzinnige opschrift en de mysterieuze makelaar. Nu ging Yupa naar binnen om met een frisse blik te kunnen zoeken naar aanwijzingen. Zij had het geluk dat het offerblok zichtbaar verschoven was. Ze kantelde het marmeren ding en vond het laadje. Het was leeg.

“We blijven net zo lang in dit dorp rondlopen totdat we een concreet spoor richting Oden hebben,” zei Saariaho.

“En als hij niet hier is?”

“Hij is hier. En Eryr is hier.”

De eerste concrete aanwijzing kwam van de man voor het raam van zijn huis, dat uitkeek op de kapel.

“Hem lijkt niets te ontgaan,” zei Saariaho. “Laten we een praatje gaan maken.”

Het was een goede gok. De in een Adidastrainingspak gestoken maar gezien zijn postuur met prominente buik, achter grijze stoppels schuilgaande dubbele kin en bruin shaggie in de mond niet bepaald sportieve man wist hun te vertellen dat twee uur eerder een zwarte SUV bij de kapel gestopt was. Een man met zwarte kleren en een kaal vierkant hoofd was uitgestapt, de kapel ingegaan en een minuut later weer naar buiten gekomen. Volgens zijn ervaring van jarenlang uit het raam kijken en ontelbare mensen het kapelletje hebben zien bezoeken te kort om een kaars aan te steken en te bidden tot de heilige Cosmas. Alieissai wilde weten wie Cosmas was; ze had immers zelf tot hem gebeden hoewel ze op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat ze zich richtte tot een beeld van Jezus.

De man bleek een begenadigd kenner van katholieke heiligenlevens te zijn die uit zijn hoofd de geschiedenis van Cosmas, zijn tweelingbroer Damianus en hun drie andere broers, die allemaal in de kapel hun eigen standbeeld hadden, uit de doeken deed. Ze waren de patroonheiligen van iedereen die een medische professie uitoefende. Het verhaal dat ze bij een man het door kanker weggevreten been vervingen door het gezonde been van een pas overleden Moor bevestigde Saariaho’s vermoeden dat ze op het juiste spoor waren.

“Denk je dat Eryr zoiets van plan is met Oden?” vroeg Alieissai toen ze de auto het marktplein opreden.

“Absoluut.”

“Hoe komen we er achter waar hij zit?”

“Iemand moet iets opgevallen zijn. Het is een klein dorp.”

“Nog geen tweeduizend inwoners,” lachte Alieissai bij de herinnering aan hun vorige bezoekje.

“Laten we haar gaan vragen.”

“Wie?” vroeg Yupa.

“De waardin van dat hotel-restaurant daar op het hoekje. Marktzicht.”

“Origineel.”

“Dus ons dorpje zonder supermarkt bevalt jullie wel,” was haar lachend uitgesproken begroeting. Ze knikte naar Yupa en vervolgde: “En jullie hebben nog iemand enthousiast gemaakt.”

Ze bestelden koffie.

“Geen borrel erbij vandaag?”

“Daarvoor is het nog te vroeg.”

Toen ze de koffie kwam brengen vroeg Saariaho: “Heb je vandaag een grote zwarte auto gezien?”

“Je bedoelt die Russen?”

“Precies. De Russen.”

“Zij waren hier. Ze vroegen de weg. De man die het woord voerde sprak Nederlands, maar tegen elkaar praatten ze Russisch. Ik herken het omdat mijn opa Russisch had geleerd om als de Roden het land hadden overgenomen als dubbelspion te kunnen worden ingezet.”

“Was je opa een communist?”

Ze schudde resoluut het hoofd.

“Integendeel. Hij had gevochten aan het Oostfront en was doodsbang voor hen. Hij was een merkwaardige man met rabiate ideeën. Gelukkig heeft mijn vader ze niet overgenomen. Niet dat hij wel communist was, hij was een brave KVP’er.”

“Wat vroeg de Rus?”

“Waar de jachthaven is. Een vriend van hem zou daar pas geleden hebben aangemeerd.”

“Zei hij welke boot?”

“Nee, maar ik heb verder geen Russen gezien. De meesten die hier aanmeren zijn Nederlanders, of komen uit België. Ook wel uit Frankrijk of Duitsland. Maar Russen met een jacht zijn stinkend rijk. Die kiezen niet voor eenvoudige dorpjes als dit.”

“Is er de afgelopen dagen iets merkwaardigs voorgevallen?” wilde Alieissai weten.

Ze schudde weer naar hoofd, maar nu weifelend, alsof ze intussen nadacht en meteen kon overgaan tot knikken wanneer haar iets te binnen viel. Een oude man was komen aansjokken, ging twee tafeltjes verder zitten zonder de waardin of het drietal vreemde-lingen een blik waardig te gunnen en keek de route langs die hij zojuist had afgelegd om te controleren of hij onderweg iets verloren had.

“Koffie met een cognacje, Sjef?”

Hij reageerde niet. De waardin fluisterde: “Hij komt elke dag en bestelt elke dag hetzelfde. Toch vraag ik het elke dag opnieuw. Als ik het hem zonder eerst te vragen kom brengen wordt hij kwaad.”

Ze ging naar binnen en kwam even later terug met een kop koffie en een bel cognac.

“Het is me wat,” zei hij met een stem die een lang leven van sigaren roken verried.

“Wat is me wat, Sjef?”

“De Belgen.”

“Wat is er met de Belgen?”

“Gedoe in de Smokkelvilla. Sinds die nieuwe bewoners.”

“Wat doen ze?”

“Ze blijven op en neer varen met hun motorbootje. Ook ’s nachts.”

De waardin wendde zich tot Saariaho: “Sjef woont aan de oever. De Smokkelvilla ligt aan de Belgische kant van de Grensrivier.”

“Hoe komen we daar?”

“Met een bootje. Het is hemelsbreed misschien maar dertig meter, maar over land moet je ver omrijden. Er is pas een brug over vijf kilometer.”

“Laten we eens gaan kijken.”

“Rechtdoor langs de kerk.”

“We kennen de route. Dank je.”

Deze keer gingen ze niet op het bankje zitten maar bleven staan.

“Dus jullie zijn al eens op deze plek geweest?”

“Ja,” zei Alieissai. “We zaten op het bankje rechts achter je en fantaseerden over wat in dat huis daar gebeurt.”

“Goed instinct. Is jullie toen iets opgevallen?”

“Nee.”

“Stond die zwarte SUV er toen ook?”

“Dat zou ons toen moeten zijn opgevallen.”

“Genoeg reden om er op bezoek te gaan.”

Terwijl Yupa reed en Alieissai het landschap in zich opnam telefoneerde Saariaho met Nammyo. Ze had een hele serie vragen moeten beantwoorden, had het klaargespeeld om Saariaho en Yupa niet te noemen en Alieissai slechts in verband met de door haar bewoonde zolderetage in het huis, ondanks de in eerste instantie voorzichtige maar gaandeweg steeds directer wordende toespelingen op een waarschijn-lijke betrokkenheid van de privédetective. Op het laatst zei ze ronduit dat ze niet wist waar ze waren. Ook Erica Rosa hield zich aan het afgesproken script, hoewel ze de ondervragende agente duidelijk te kennen gaf geen traan te zullen laten om Nok. Snel voegde ze eraan toe het erg te vinden dat ze dood was en dat het verschrikkelijk was dat zij hier in haar huis vermoord was, maar dat ze vooral bezorgd was om haar vader, bang dat hem iets zou overkomen. Ze smeekte de agente er alles aan te doen hem zo snel mogelijk te vinden.

Dat was nu een paar uur geleden en Nammyo had sindsdien niets meer van de politie gehoord. Ze had al een paar keer gebeld maar niets te horen gekregen over de voortgang van het onderzoek, zelfs niet of haar tips iets hadden opgeleverd. Wel wist ze zeker dat Oden niet gevonden was, anders hadden ze dat haar toch wel verteld.

Saariaho beëindigde het telefoongesprek toen ze bij de brug kwamen. Yupa zette de radio aan, waarop juist June Tabors versie van Shipbuilding begon.

“Ik vind deze versie mooier dan het origineel van Elvis Costello,” zei Alieissai.

“Het origineel is van Robert Wyatt,” zei Saariaho. “Costello heeft het voor Wyatt geschreven en zegt zelf dat zijn eigen versie de cover is.”

“Goh, pa,” terwijl ze over de brug België binnenreed, “Ik heb nooit geweten dat jouw muziekkennis helemaal tot in de jaren tachtig reikt.”

“Stil nou even,” zei Alieissai. “Ik wil luisteren.”

Zwijgend reden ze over de dijk, de enige landverbinding met het schiereiland waarop de Smokkelvilla lag. Het liedje was juist afgelopen toen ze er arriveerden. Het bleek eerder een landhuis te zijn dan een villa.

“Hoe pakken we het aan?”

“We doen of onze neus bloedt. We zijn verdwaald en vragen hoe we terug in Nederland moeten komen.”

“Derpet kent ons. De Russen kennen ons. Eryr kent ons.”

“Hoe wil jij het dan aanpakken, Yupa?”

“Ik geloof dat ze mij nog niet kennen. Ik ga, alleen.”

“Ik ga met je mee,” zei Saariaho. “Ik zal me verdekt opstellen. Als het misgaat kan ik je snel te hulp komen.”

“En ik?”

“Jij zit klaar om als een speer met de auto te kunnen vertrekken wanneer wij met de door ons bevrijde Oden naar buiten komen rennen en de hele boevenbende ons op de hielen zit.”

“Ik weet niet of dat werkt. Waar wil je je verdekt opstellen? Hoe wil je ongemerkt bij de voordeur komen? Er groeit zelfs geen struik tussen hier en het huis en zij hebben vrij zicht op ons. Nu al.”

“We moeten de politie bellen.”

“Sinds ik die Belgische tv-serie Grand Séjour heb gezien, die zich precies in deze streek afspeelt, heb ik niet zo’n vertrouwen in de lokale Vlaamse veldwachters.”

“Dit is geen tv-serie, pa. Dit is de realiteit. En die realiteit zegt ons dat Oden daarbinnen gevangen gehouden wordt en dat mensen op het punt staan onzegbare dingen met hem te doen. Het kan te laat zijn wanneer we via onze contacten de lokale politie inge-schakeld hebben.”

“Kun je Dendo niet bellen? Zij hier hoeven niet te weten dat ze op non-actief is gesteld.”

“Daar krijgt ze problemen mee. Ze heeft dankzij mij al genoeg problemen.”

“We gaan er gewoon op af.”

“Oké. Maar niet alle drie. Een van ons blijft in de auto voor als het misgaat.”

“Ik wil actie,” zei Alieissai.

“Ik ben de baas. Ik ga ook.”

“Mij kennen ze niet. Ik maak meer kans.”

“Wat als ze wapens hebben?”

“Ze hebben wapens.”

“Wij hebben wapens. In de kofferbak ligt het spul dat we van Tufayyur hebben gekregen.”

“Dus we zijn wapensmokkelaars?”

“Yep.”

“Er is hier geen straatverlichting,” zei Yupa. “Misschien kunnen we beter wachten totdat het donker is.”

“Is het dan niet te laat?”

“Oden is pas net hier. Laten we aannemen dat ze enige voorbereidingstijd nodig hebben. In de tussentijd houden we een oogje op het huis.”

“Hier vallen we erg op.”

“Dan rijden we een stukje terug. Tot bij dat wilgenbosje daar. Dit is de enige weg erheen en met de verrekijker kunnen we het huis vandaaruit goed in de gaten houden.”

Yupa draaide de auto en reed een stukje terug. Ze waren nog maar nauwelijks uitgestapt toen de zwarte SUV hen passeerde. Door het gespiegelde glas konden ze niet zien wie er in de auto zaten en met hoeveel ze waren.

“Wagen we de gok?” vroeg Saariaho.

De twee Angels knikten.

Hij opende de kofferbak en haalde er drie pistolen uit.

“Ik weet dat we nog geen tijd hebben gehad om ermee te oefenen, dus gebruik ze alleen in uiterste nood.”

Yupa stopte het wapen meteen weg in een van haar talloze broekzakken waar ze ook onder meer een zaklamp, een verrekijker en een mes had opgeborgen.

“Toch wel handig, zo’n broek,” zei Alieissai en onderwierp het aan haar gegeven pistool aan een grondig onderzoek.

“Zo heb ik altijd spul bij me dat ik misschien nodig heb,” reageerde ze en haalde een stuk stevig touw tevoorschijn.

“Gaan we dat nodig hebben?”

“Wie weet. Maar better safe than sorry.”

“Je ziet er een beetje onzeker uit,” zei Saariaho tegen Alieissai. “Weet je zeker dat je niet bij de auto wil blijven?”

“Het is vanwege dit pistool. Ik heb er nog nooit eentje in mijn hand gehad, laat staan gebruikt.”

“Dat weten zij niet. Zie het als afschrikmiddel.”

“Laten we gaan. Deze keer rijden we tot aan de voordeur. Ik bel aan en jullie lopen rond het gebouw. Hier.”

Hij gaf hen oortjes.

“Wow. State of the art.”

“Ook aangeschaft vanwege die zogenaamde ontvoering.”

De deur was niet afgesloten. Ze doorzochten het hele huis. Niemand. Ook geen Oden. Wel vonden ze een compleet ingerichte hypermoderne nog nooit gebruikte operatiekamer met twee tafels.

“We zijn op de goede plek.”

“En op tijd.”

“Wat doen we nu?”

“We gaan weer en houden het huis in de gaten. Zowel vanaf deze weg als vanaf de overkant. Vanwege de bootjes waar onze Sjef last van heeft.”

“We halen Nammyo erbij.”

“En Erica Rosa?”

“We vinden wel een hotelkamer voor haar.”

“Iemand moet nu hier blijven. Verdekt opgesteld achter de wilgen.”

“Ik blijf wel,” zei Saariaho.

Twee uur later arriveerden Nammyo en Erica Rosa bij Marktzicht. Ze werden opgevangen door Yupa.

“Waar zijn de anderen?”

“Alieissai zit aan de rivier op een bankje te verkleumen en Saariaho zit in België te blauwbekken. Hebben jullie honger? We kunnen eerst snel iets eten en hen dan aflossen.”

Op dat moment belde Saariaho.

“Er gaat iets gebeuren. De SUV is terug. Twee van de Russen stapten uit en twee anderen, waarschijnlijk Derpet en Aderyn. Nee, Oden was er zeker niet bij. Eryr ook niet. Er is net een tweede auto aangekomen. Die lijkt op de auto van Remor Pidyn. Hij staat er al een paar minuten maar nog niemand is uitgestapt. Ik ga dichterbij een kijkje nemen.”

“Wees voorzichtig.”

“Ja. Het begint sowieso donker te worden. Haal Alieissai op en kom hierheen.”

“Waarom bel je haar niet?”

“Haar telefoon is uitgeschakeld. Maar ik kan haar zien zitten op het bankje.”

“Oké. Nammyo en Erica Rosa zijn hier. We komen er aan.”

 Ze borg de telefoon op in een van haar talloze broekzakken.

“Geen tijd om te eten. Kom, we gaan.”

“Goed. Erica Rosa, jij blijft hier.”

“Ik ga mee.”

“Je bent te jong. Het kan gevaarlijk worden.”

“Ik was het die papa vorige keer heeft bevrijd. Ik ben oud en sterk genoeg.”

“Daar valt niet tegenop te redeneren, Nammyo.”

Gedrieën liepen ze langs de kerk en pikten Alieissai op wier telefoon per ongeluk was uitgegaan toen ze was gaan zitten.

“Gebeurt wel vaker als ik hem in mijn broekzak stop.”

“Misschien moet je dan minder strakke broeken aantrekken,” zei Yupa en wees naar haar wijde camouflagebroek.

“Houd je niet van mijn kont in een strakke broek?” vroeg Alieissai en stak Yupa haar achterste toe. “Ik ben de enige van ons die een beetje een kont heeft.”

Gevieren liepen ze langs de kerk terug, intussen de omvang van elkaars kont beoordelend.

“Kijk daar,” riep Erica Rosa, die niet meedeed aan de vergelijkingstest. Niet omdat ze zich schaamde voor haar bescheiden achterwerk dat ze als een Aziatische erfenis beschouwde, maar omdat ze te zeer bezig was met haar verdwenen vader. Ze wist zeker dat hij in de buurt was. Ze moest goed op alles letten en de juiste conclusies trekken, dan vond ze hem beslist. Waar ze nu naar wees kwam heel erg in de buurt.

“Eryr,” siste Alieissai.

Hij had hen ook gezien en zette het op een rennen. De vrouwen gingen hem achterna. Dwars over de markt. Linksaf een steegje in. Rechtdoor tot het einde. Daar waren ze hem kwijt. Linksaf? Rechtsaf? Of toch de tunnel door?

“Ik gok op de tunnel,” zei Yupa.

“Ik ga links,” zei Alieissai.

“Ik ga rechts,” zei Nammyo.

“Ik ga met Yupa mee,” zei Erica Rosa.

Aan de andere kant van de tunnel gekomen hoorden ze van links hard gesis. Ze renden de bocht om en zagen hoe een imposante zwaan Eryr aanviel. De zwaan gaf hem met een vleugel een harde klap tegen het hoofd. Eryr verloor het evenwicht en het bewustzijn en viel in het water. De zwaan hield Yupa en Erica Rosa met luid gesis, gespreide vleugels, opgezette borst en vooruitgestoken lange nek op afstand zodat ze slechts konden toekijken hoe Eryr onder water verdween en even later weer boven kwam en wegdreef.

“Wat een roemloos einde: geveld door een zwaan.”

“Vanaf nu is de zwaan mijn lievelingsdier,” glunderde Erica Rosa.

XXV. De Wisseltruc In Spiegelbeeld

 

 

Iedereen die mij kent weet dat ik me niet schaam voor mijn lichaam en trots ben op mijn hermafrodiete verschijning en graag pronk met mijn bescheiden vrouwelijke delen en mijn omvangrijke mannelijkheid maar zoals ik hier tentoongesteld word aan iedereen die hier voorbijkomt voel ik me bekeken en vernederd. Misschien mag ik blij zijn niet te kunnen lezen wat op het bord staat dat boven mijn hoofd is gehangen en waar iedere passant een blik op werpt. Het opschrift is blijkbaar zo interessant dat ze afgeleid worden en hun schaamteloze gestaar naar mijn naakte lijf even onderbreken.

Waar is dit? Hebben ze van dit huis de hoofdingang van het Amsterdams Centraal Station gemaakt? Ben ik een toeristische attractie op de x-rated volwassen versie van de Efteling? Hang ik in het Rijks naast De Nachtwacht? Iedere keer als iemand een foto maakt sluit ik mijn ogen en wend mijn hoofd af; de mensen zonder camera kijk ik brutaal recht in de ogen. Ze moeten weten dat ik hun gezichten onthoud en tot in lengte van dagen in hun nabijheid zal blijven rondspoken.

Wat zijn ze van plan?

Ik geloof dat ik de zwerver van het station herken. Hij is de man die niemand zich ooit herinnert, die door niemand ooit herkend wordt. De vader van degene die geobsedeerd is door mijn piemel. Zeker weten doe ik het niet. Natuurlijk niet. Soms, vooral als ik die stem hoor, denk ik dat het de zoon zelf is.

Kijk, daar komt Nok. Ook zij is geketend, als een wild dier. Ik zie niet wie de ketting vasthoudt. Ook zij is naakt, maar niemand kijkt naar haar. Haar derde oog is geopend. Kent ze nu alle geheimen van het leven? De bosnimf en het schoolmeisje voegen zich bij haar. Nok knielt voor me neer en kust mijn voeten. De bosnimf blijft staan en kijkt me verlangend aan. Hij lijkt sprekend op Zenobia, met zijn bruine krullen en fijne gelaat. Maar hij is het niet, want mijn vriendje is niet besneden. Je kunt me niet wijsmaken dat je voorhuid moet ontbreken om tot de hemel toegelaten te worden. Dat er een stalletje voor de hemelpoort gezet is waar Lucas, de medicus van de evangelisten, iedere man die tot de hemel is toegelaten maar niet besneden is alsnog van de voorhuid ontdoet en dat zulks Zenobia overkomen is.

Ook het schoolmeisje kijkt me verlangend aan. Ze lijkt op Nammyo maar mist de liefdevolle warme blik van mijn vrouw. Wacht, wacht, wacht. Zenobia is dood. Nok is dood. Betekent dit dat Nammyo ook dood is? Nee nee nee. Dat kan niet. Dat mag niet. Dat is niet.

Intussen werkt Nok zich omhoog met haar lippen. Met haar tong. Geilend bereikt ze mijn geslacht. Geraffineerd als ze is bezorgt ze me een stijve. Terwijl ze me afzuigt kantelen de bosnimf en het schoolmeisje hun bekken en pissen over Nok en mij heen. Hun stralen zijn zo krachtig dat het pijn doet. Dat het brandt.

De meute kijkt toe en gniffelt en maakt foto’s. Ik sluit mijn ogen.

“Hij is bijna weer onder ons,” hoor ik een zware stem zeggen.

Ik open mijn ogen. Ik zit in een stoel en kijk in de cynische ogen van Derpet. Ik ben drijfnat. Hij heeft een elektrische kabel in zijn hand, de koper draadjes steken eruit. Ik zie dat er stroom op staat.

“Waar wachten jullie op? Maak me toch meteen dood,” zeg ik met een gebroken stem die ik niet herken als van mezelf. “Of geeft juist het martelen je de voldoening die je verder op geen enkele manier kunt krijgen?”

“Het is helemaal niet de bedoeling om je dood te maken,” antwoordt hij. “Integendeel, het is absoluut noodzakelijk dat je blijft leven. Voorlopig in elk geval.”

“Waar wacht je op?” pers ik met moeite uit mijn mond. De toespraak van net heeft veel van me gevergd.

“Op de eerste plaats op de ontvangende partij. Op de tweede plaats op degene die het geven en ontvangen mogelijk gaat maken. Professor Doctor Jevgenyi Kuznetsov. Zijn motto is ‘Pijn doodt me niet, ik dood de pijn’. Hij heeft het op zijn arm getatoeëerd, in het Russisch dus niemand kan het lezen, maar toch. Hij heeft het bij zichzelf op de arm getatoeëerd! Hij is speciaal voor deze klus uit de Krim overgevlogen. Hij is de beste in zijn vakgebied en onze sponsor wil alleen het beste van het beste.”

De deur gaat open. Aan zijn armen wordt Saariaho binnengesleurd. Hij zit onder het bloed en is amper bij kennis. Twee mannen slepen hem in mijn richting. Degenen die Nok doodgeschoten hebben.

“Het ziet er erger uit dan het is,” gaat Derpet verder. “Maar dat is nu eenmaal de consequentie. Moet je je maar niet met andermans zaken bemoeien. Moet je maar luisteren naar mensen die zeggen dat je je niet met andermans zaken moet bemoeien. Dan kun je hun daar niet kwalijk nemen dat ze hun handjes laten wapperen. Het is een grofbesnaard volkje, maar geef ze eens ongelijk.”

Saariaho wordt op een stoel gezet. Terwijl een van de mannen hem door hem bij de schouders vast te pakken overeind houdt gooit de ander een emmer water over hem heen. Het spoelt veel van het bloed op zijn gezicht weg. Een oog is dichtgeslagen, zijn neus druppelt vers bloed, zijn onderlip is gescheurd.

“Saariaho!” roep ik om zijn aandacht te trekken. Hij kijkt op en ziet me.

“Oden,” zegt hij, “naar jou was ik op zoek.”

“Je hebt me gevonden.”

“Ik laat jullie even bijkletsen. Intussen ga ik de hoofdrolspelers halen, dan kan de show beginnen.”

“Jammer dat je gaat, Derpet,” zegt Saariaho. “Het is zeker zo gezellig met jou erbij.”

“Wat aardig van je om te zeggen. Ik ben niet lang weg maar heb toch ander gezelschap voor jullie georganiseerd. Nu ik de professor en de belanghebbende van de boot ga halen staat iemand te popelen om het een en ander uit de doeken te doen. Hij wil waar voor zijn vrijgevigheid en een plek op de eerste rij.”

Derpet en de Russen verlaten de ruimte.

“De anderen zijn in de buurt,” zegt Saariaho.

“Weten ze dat ze jou te pakken hebben?”

“Nee. Maar dat zullen ze in de tussentijd wel hebben uitgevogeld.”

“Kun jij je losmaken?”

Hij schudt zijn hoofd.

“Ze hebben mijn armen tot moes gestompt. Ik heb er totaal geen kracht meer in. Jij?”

“Nee.”

“We kunnen proberen om de stoelen bij elkaar te krijgen. Gaat dat lukken?”

“Ik kan een poging wagen. Het is een zware stoel.”

Voordat we tien centimeter dichterbij elkaar geschoven zijn gaat de deur weer open.

 

Het zou een bizarre wending van het lot zijn geweest wanneer zij die binnenkwamen de door Derpet genoemde sponsors waren. Het zou Saariaho’s geloof in de mensheid en Odens vertrouwen in zijn naasten in een enkele klap verbrijzelen. Toch verwarde het beiden te zien dat niet de verwachte Grötz met zijn adjudant Pabi Coch de ruimte betraden maar Nammyo en Alieissai. Met het mes dat ze op aanraden van Yupa tegenwoordig bij zich droeg sneed Alieissai de touwen door waarmee Saariaho en Oden aan de stoel vastgebonden waren. Eerst had ze zo haar bedenkingen gehad omdat ze ondanks het werk dat ze deed een rok of jurk prefereerde boven de werkbroeken die Yupa altijd droeg, maar toen Yupa haar vroeg of ze serieus een garderobekwestie stelde boven het bij zich dragen van levensreddende accessoires en haar erop wees dat er andere opties waren en haar een site liet zien met galante en hippe messchedes ging ze overstag. Nu gebruikte ze als ze een broek droeg een enkelfoedraal en als ze een jurk of rok droeg omdat ze trots was op haar lange en gespierde benen, de subtiele boog van haar kuiten en de elegante knieën, toch een zeldzaamheid bij de menselijke soort, een riem waaraan de schede op haar bevallige heup hing als het holster van een revolverheld uit het Wilde Westen.

Nammyo overlaadde haar bevrijde man met kussen.

“Wat is er met jou gebeurd?” vroeg Alieissai aan Saariaho.

Saariaho wilde zijn schouders ophalen maar dat deed teveel pijn.

“Cultureel misverstand. Ik wist niet dat Russen als begroeting met hun vuisten zwaaien.”

“Tja, je moet wel een beetje bijhouden wat de gewoontes van andere bevolkingsgroepen zijn,” zei Nammyo.

“Yupa en Erica Rosa staan buiten het huis te wachten,” zei Alieissai. “En Eryr is definitief uitgeschakeld.”

“Hoe?”

“Erica Rosa dreef hem in de vleugels van een broedende zwaan. Door de klap viel hij in het water en verdronk.”

Omdat ze geen ooggetuige was geweest van het voorval kon ze zonder gewetens-bezwaren Erica Rosa de hoofdrol geven in de uitschakeling van Odens bedreiging.

“Dus je bent alweer de redder van je vader,” zei Oden toen hij buiten voor de deur zijn dochter omhelsde. “Mijn heldin!”

“Als er iemand recht heeft op het dragen van de naam Saariaho’s Angel ben jij het,” zei Saariaho en gaf haar een zoen op het voorhoofd.

“Zullen ze ons nu met rust laten?” vroeg Nammyo zich af.

“Zij misschien ons,” zei Saariaho, “maar ik niet hen. Er zijn drie mensen vermoord. Degenen die daar verantwoordelijk voor zijn wil ik achter de tralies zien.”

“Ik wil dit gezellig weerzien niet verstoren maar ze zullen intussen wel ontdekt hebben dat Eryr in de gracht drijft als een afgedankte schuimmatras,” zei Yupa.

“Dan kunnen ze elk moment hier zijn.”

“Wat doen we?”

“Tijd om de politie in te schakelen,” zei Nammyo.

“Ik ga de auto halen,” zei Yupa.

“Daar passen we niet allemaal in.”

“De andere auto staat bij het hotel. Oden, Nammyo en Erica Rosa, jullie gaan met Yupa mee. Alieissai en ik lopen terug.”

“Kijk eens hoe ze je toegetakeld hebben. Het is twee uur lopen.”

“Ik blijf niet hier staan wachten.”

“Dan gaan Yupa en ik lopen,” zei Alieissai.

“Een middernachtelijke wandeling met mijn aanstaande schoonmoeder. Leuk!”

“We zijn even oud.”

“Volgens mij ben ik zelfs ouder.”

“Genoeg gekibbel. We moeten hier weg.”

Hoewel de keuken gesloten was en de kok al naar huis toonde de waardin zich een goede gastvrouw en bood aan eieren met tomaat te bakken. Blakend van zelfvertrouwen vanwege haar hernieuwde status als heldin bood Erica Rosa aan te helpen, tot grote verbazing van Nammyo, die gewend was toe te moeten zien hoe haar dochter zich gewoonlijk gewiekst onttrok aan de simpelste huishoudelijke taken, maar toen ze de eveneens ingeschakelde zoon van de waardin zag ging haar een licht op. Dezelfde leeftijd, dezelfde verveelde uitstraling, dezelfde gothic stijl. Hij deed weliswaar alles wat zijn moeder hem opdroeg, maar met openlijk geëtaleerde tegenzin. Die blik kende ze maar al te goed.

Nammyo sloeg een arm om haar dochters middel en gaf haar een pets op haar billen.

“Ga maar helpen, heldin van mij.”

Toen Erica Rosa naar de keuken was gegaan begon Saariaho de zaken op een rijtje te zetten.

“Deze hele onderneming is opgezet om een geslachtsoperatie uit te voeren. Eryr wilde zijn hele leven al de penis van Oden. Hoe ziek ook, daar kan ik de logica van inzien. Maar wie is bereid daar een fortuin voor neer te leggen, een complete state-of-the-art operatiekamer speciaal hiervoor in te richten en een specialist op dit gebied helemaal uit Rusland te laten komen? En waarom?”

“Ik had het idee dat Grötz de geldschieter was?”

“Dat suggereerde Derpet, of misschien hoorden we dat alleen, omdat we hoe dan ook Grötz bij de hele zaak wilden betrekken, want het is niet logisch. Het was juist Grötz die gefinancierd werd door Remor Pidyn, dus het geld ging de andere kant op. Ik denk dat Remor Pidyn de oorspronkelijke geldschieter was, maar dat door ten eerste een zakelijke actie van Gwain en ten tweede zijn eigen dood daar een streep door werd gezet.”

“Denk je niet dat die chirurg pas overkomt nadat hij tenminste gedeeltelijk betaald is? En de operatiekamer is operationeel,” zei Yupa. “Dus het kan slechts om een relatief klein bedrag gaan dat nog niet gedekt is.”

“Buiten een eventuele financiële insteek, hoe past Grötz in dit verhaal? Hij is alleen maar geïnteresseerd in zijn eigen schimmige doelstellingen. En hoe is de keer dat hij op het kantoor kwam en aanbod ons tegen de Russen te beschermen terwijl ze aan dezelfde kant stonden te plaatsen?”

“Dat was om ons in de war te brengen.”

“Of dubbelspel.”

“Of iemand heeft hem een lucratief voorstel gedaan.”

“Laten we er van uitgaan dat die iemand Remor Pidyn was. Hij doet dat niet alleen met privégeld maar plundert ook de kas van het bedrijf. Gwain ontdekt het en confronteert hem ermee. Om de geldstroom in zijn richting intact te houden dreigt Grötz Gwain uit te schakelen. Dat gaat Remor Pidyn als vader veel te ver en hij dreigt te breken met Grötz. Dus wordt Remor Pidyn vermoord en daarna alsnog Gwain. Een handlanger binnen het bedrijf continueert de geldstroom.”

“Faighean.”

“Mogelijk, hoewel ze volgens mij niet officieel aan het bedrijf verbonden was. Maar zij is de nicht van Gwain en haar look-a-like en bovendien de dochter van Derpet, die via Pabi Coch verbonden is met Grötz. Blijft de vraag waarom Remor Pidyn de operatie van Eryr wilde betalen?”

“Er is geen directe band tussen hen.”

“Was de zus van Eryr niet getrouwd met de zoon van de tweede vrouw van Derpet?”

“Ja, maar dat is erg vergezocht. Er moet iets anders zijn, iets dat hen direct verbindt.”

“Dat komt omdat jullie altijd iemand vergeten,” zei de man die aan de bar zat en tot dan toe door niemand was opgemerkt. Ze keken hem allemaal aan. Hij had gehuild. Hij huilde nog steeds.

“Jullie hebben mijn zoon vermoord,” zei hij en toen wist iedereen dat Aderyn tegenover hen zat. “En daar zullen jullie voor boeten.”

Hij stond op en liep met onzekere tred naar de deur. Alieissai hield hem tegen.

“Leg het ons uit,” zei ze terwijl ze hem naar de tafel leidde waar de anderen zaten. Ze hoefde maar weinig dwang uit te oefenen om hem op een stoel te laten plaatsnemen. Een droevige glimlach verscheen op zijn gezicht toen hij zei: “Jullie zitten in de val.”

“Leg het ons uit. Want Oden is bevrijd en jouw zoon is dood. Niet vermoord door ons, trouwens, maar geveld door een zwaan.”

“Wij zijn één grote familie. Rakha en Shinqi zijn mijn zussen.”

“Wie zijn Rakha en Shinqi?”

“De moeders van Gwain en Faighean. Familie helpt elkaar. Remor Pidyn zag hoe zijn neefje leed en wilde helpen. Gwain was echter niet zo geïnteresserd in haar neefs lot. Ze schond de familie-eer en dat werd haar fataal.”

“Hoe past Grötz in dit verhaal?”

“Hij en de Russen beschermen de hele onderneming rondom de operatie en doen de logistiek. Tegenprestatie voor de financiële steun van de familie.”

“Wie is dan de geldschieter waar Derpet het over had?”

“Dat moet ik zijn, dus.”

De waardin kwam binnen met drie borden met gebakken eieren en tomaat.

“Ik heb het gekruid met verse oregano en basilicum en groene pepers. Ik hoop dat het jullie smaakt.”

Ze zette de borden neer. Achter haar kwam de zoon binnen met twee borden. Achter hem kwam op haar beurt Faighean binnen. Zij was het die gesproken had.

“Waar is Erica Rosa?” vroeg Oden argwanend.

“Zij is onze garantie dat jullie geen gekke dingen doen. Ik ben Shinqi. Mijn broer heeft jullie al uitgelegd hoe ik in het verhaal pas.”

“Waar is mijn dochter?” vroeg Nammyo op dreigende toon.

“We houden haar even apart totdat mijn ex met zijn kornuiten arriveert.”

Faighean voegde er aan toe: “Zodat jullie geen gekke dingen gaan doen. Een verdachte beweging en ze is kassiewijle.”

“Waarom hebben we toen uitgerekend deze tent gekozen om op het terras te gaan zitten?” vroeg Alieissai zich af.

“Het was het enige terras dat open was,” antwoordde Saariaho.

“Waarom moest Remor Pidyn dood?” wilde Yupa weten.

“Hij heeft daadwerkelijk zelfmoord gepleegd,” zei Aderyn.

“Ik dreigde de beelden die hij van mij gemaakt had naar buiten te brengen,” ging Faighean verder. “Hij was nogal weigerachtig wat betreft het aan mij toekennen van de positie bij Gwain Mode die mij toekomt. De kwestie is namelijk: ik ben Gwain. Degene die zich als Gwain uitgaf was mijn nichtje Faighean. Zij was een beter boegbeeld, zei hij. Maar ik was het zat om in de schaduw van mijn charismatische nichtje te blijven. Ik heb mijn rechtmatige plek opgeëist.”

“Daarom moest Gwain dood?”

“Het familiebedrijf moest veilig gesteld worden, wat het in haar handen duidelijk niet was. Remor Pidyn had zijn grip op haar verloren. Aan de andere kant kon Grötz het zich niet veroorloven om zijn geldbron op te laten drogen. Gelukkig bevindt zich in zijn gevolg een voormalig scherpschutter van het Russische leger. Voor hem was het weer alsof hij Oekraïners uitschakelde in Donjetsk.”

“Waarom op dat moment, toen ik naast haar stond?”

“Om het shockeffect,” zei Aderyn. “En om jou bij de politie verder verdacht te maken. Je liep ons opnieuw voor de voeten.”

“En Nok? Waarom moest zij dood?”

“Het was haar opdracht om Oden naar ons te leiden. Derpet houdt wel van dat soort spannende omwegen. Nok was ontsnapt uit een van zijn bordelen en had wat goed te maken. Toen ze eenmaal Oden aan ons geleverd had was ze van geen nut meer. Nog meer vragen?”

“Nog eentje: waarom dan al die poppenkast? Je had het geld toch direct ter beschikking kunnen stellen voor je neefjes operatie?”

“Dat zou je denken, ja,” zei Shinqi, “maar zoals mijn broer al stelde: mijn ex houdt van dit soort ingewikkelde operaties. Daar leeft hij voor. ‘Waarom gemakkelijk als het moeilijk kan’ is zijn motto.”

Er werd gerommeld aan de deur.

“Daar zal hij zijn,” zei Shinqi en ging openmaken. Het was echter niet Derpet, het waren evenmin de Russen, tenzij je Bargoens sprak.

 

XXVI. Na De Hik

 

 

“Hoe wist de politie eigenlijk waar wij zaten?” vroeg Oden toen iedereen afgevoerd was, het hotel-restaurant met roodwit politielint afgezet was en door de forensische afdeling onderzocht werd, evenals het bootje in de jachthaven, de gracht waarin Eryrs lijk was gevonden en, door de Belgische politie, het huis aan de andere kant van de rivier. Ook de villa van achtereenvolgens Derpet, Remor Pidyn en Faighean werd binnenstebuiten gekeerd, terwijl de FIOD zich begroef in de financiën van Gwain Mode en Occasion Cars. Ze zaten alle zes op een bankje dat uitkeek op de Grensrivier, Nammyo met Oden en Erica Rosa op het ene en Saariaho tussen Yupa en Alieissai op het andere.

“Ik zei toch dat ik de politie ging bellen,” antwoordde Saariaho.

“Wanneer dan?”

“Toen we uit het huis aan de overkant ontsnapt waren.”

“O ja.”

“Het is laat.”

“Ik heb morgen mondeling examen,” zei Erica Rosa.

“Welk vak alweer?” vroeg Nammyo.

“Mythe en Werkelijkheid.”

“Waar ga je het precies over hebben?”

“Ik noem mijn betoog ‘Na de Hik’. Want wanneer Aristophanes in Symposion van Plato aan zijn verhaal wil beginnen krijgt hij de hik en moet iemand anders laten voorgaan. Later mag hij alsnog spreken en hij vertelt dan dat er vroeger drie soorten mensen leefden: mannen, vrouwen en androgynen, gedeeltelijk ‘andros’, man, gedeel-telijk ‘gynè’, vrouw. De man stamt af van de zon, de vrouw van de aarde en de andro-gyn van de maan.”

Onwillekeurig keken ze allemaal naar de maan, die links van hen boven de horizon verrees.

“De mensen waren in die tijd rond en bestonden uit twee helften. Op een gegeven moment vond Zeus hen te sterk worden en om hen te verzwakken sneed hij alle mensen doormidden. Sindsdien is de mens op zoek naar zijn andere helft: de man op zoek naar de man, de vrouw op zoek naar de vrouw en van de oorspronkelijk androgyne mensen de man en vrouw op zoek naar elkaar.”

“Dat betekent dus,” zei Nammyo, “dat de meesten van ons afstammen van de androgyne mens want we zijn in meerderheid hetero.”

“Daar dachten de Grieken anders over,” zei Erica Rosa. “Zij beschouwden de mannen die andere mannen achterna zaten als echte mannen. Want zij waren oorspronkelijk dubbel man. Androgyn wordt in Symposion een scheldwoord genoemd, waarschijnlijk voor slappe mannen die hun heil zochten bij een vrouw.”

“En degenen die nog steeds androgyn zijn, zoals ik?”

“Vreemd genoeg zegt Plato daar niets over. Terwijl er ook toen types als jij moeten hebben rondgelopen.”

“Die ook nog eens veel zichtbaarder waren want men was toen niet zo preuts,” voegde Yupa er aan toe.

“Ik weet zeker dat je gaat slagen,” zei Oden en sloeg trots zijn arm om zijn dochter.

“Kom, laten we naar huis gaan. Erica Rosa heeft morgen examen en wij moeten allemaal op het politiebureau een verklaring gaan afleggen,” zei Nammyo.

“Wij blijven hier,” zei Saariaho en nam Alieissais hand. Zij glunderde en zei: “Ik heb nog een kamer voor de nacht in het hotel ertegenover kunnen krijgen.”

“Bedanken jullie morgenvroeg de zwaan namens mij?” vroeg Oden.

“En namens mij?” vroeg Nammyo.

Terwijl ze naar de auto liepen meende Erica Rosa een beweging te zien aan de rand van haar gezichtsveld. Het was een schim geweest die de hoek omging maar ze wist wat ze gezien had. Of beter: wie ze gezien had. Zonder iets te zeggen rende ze naar de schim, maar de steeg was leeg. Toch rook het er naar zee en duin en gele zwembroek.

bottom of page