top of page
wilhelminapark.jpg

IN HET PARK

 

​

 

Wanneer ik in het park aankom en op een lege bank ga zitten staat een eind verder een oude man steunend op een rollator te praten met een bejaard echtpaar dat zit op een bankje aan het pad zo’n twintig meter van me vandaan. Eigenlijk zie ik alleen hem praten; zij luisteren.

Het is half maart en erg warm voor de tijd van het jaar. Omdat de meeste bomen nog bladerloos zijn en pas enkele beginnen te botten, omgeven lijken te worden door een etherische groene waas, bereiken de zonnestralen ongehinderd de aarde, hier op deze plek, het park. Ik doe mijn sjaal af en mijn winterjas uit. Twee bloedmooie meisjes lopen achter mijn bankje over het gras en strijken een stuk verder neer op het gras. Ze maken foto’s van elkaar terwijl ze allerlei poses aannemen of gewoon tegen een enorme beuk leunen. In de boom voor me, aan de andere kant van het pad, zitten twee kauwen op een tak. Het is verleidelijk om alleen maar naar de omgevingsgeluiden te luisteren, met een koor aan tsjilpende, krassende, fluitende vogels, de blaffende hond aan de uiterste noordwestelijke rand van het park, het verkeer nog verder weg en het vrolijke geklets van de meisjes schuin achter me, de oude man kan ik niet horen, maar ik ben juist hier gaan zitten om naar muziek te luisteren. Ik haal mijn mp3-speler uit mijn zak, zet de koptelefoon op en kies voor Journey in Satchidananda van Alice Coltrane, met Pharoah Sanders en Rashied Ali, spirituele jazz die voortgaat op de weg die ze met haar man John Coltrane waren ingeslagen voordat hij stierf. Tegelijkertijd klinkt deze plaat door het dronegeluid van de tamboura heel Indiaas, hoewel totaal anders dan John Coltrane’s compositie India. Muziek luisteren in de open lucht is een aparte ervaring, niet vergelijkbaar met ernaar luisteren in de beslotenheid van de huiskamer of concertzaal. Je creëert je eigen privéfilm, die niemand ooit zal zien en die je moet ondergaan als een unieke belevenis die niet herhaald kan worden. “When you hear music, after it’s over, it’s gone in the air. You can never capture it again,” zei Eric Dolphy eens. Een andere grootheid uit de jazz zei: “Trane is the Father, Sanders is the Son, and I am the Holy Ghost.” Ayler had ongelijk, Dolphy is de Helige Geest. Ook Dolphy had ongelijk, want muziek kan opgenomen en eindeloos opnieuw beluisterd worden. De film waar ik nu in zit niet. Wat ik nu meemaak is waarlijk eenmalig en uniek. Sanders’ sopraansax graaft zich in mijn ziel. Een van de meisjes komt recht op me af. Zo te zien stroomt er wat Indisch bloed door haar aderen. Ze draagt een mouwloos bloesje met een ingewikkeld geometrisch patroon in zwart en oudroze, en lichtblauwe jeans. Als ik twintig was zou ik haar aanspreken. Toen ik twintig was durfde ik dat niet, nu ik zestig ben geweest durf ik wel maar ik wil haar niet in verlegenheid brengen en ook niet aangezien worden voor een oude viespeuk. Onbeschaamd kijk ik naar haar, wacht op oogcontact dat niet komt; onbeschaamd kijk ik haar na. Ook haar achterkant benadert volmaaktheid. Hoe zou het voelen om zo onaards mooi te zijn? Ze loopt het park uit. Ik kijk om; het andere meisje is er nog en kijkt haar ook na. Zouden ze ruzie hebben gehad?

Ik hoef geen moeite te doen me voor te stellen dat ik in een heel andere stad in een park op een bankje zit. Het verschil is dat ik nu geen lange treinreis heb hoeven maken. Ik zat al eens zo in Utrecht, Amersfoort, Rotterdam, noem maar op. Ik heb in zo veel steden in een park gezeten en dit is er gewoon een van. Er is geen verschil. Behalve dat ik in dit geval maar een kwartier van huis ben. Ook deze plek, die ik al meer dan een halve eeuw ken, kan bezocht en bekeken worden alsof ik er voor de eerste keer ben. Reizen, nieuwe plekken bezoeken, nieuwe mensen ontmoeten, is voor mensen zonder fantasie.

Het mooie meisje komt terug. Opnieuw volgt ze een route die als ze in een rechte lijn door loopt pal voor me eindigt. Ze kijkt echter aan me voorbij, naar haar vriendin, die haar jas uitgespreid heeft op het gras en erop is gaan zitten. Opnieuw passeert ze me rakelings en erkent ze mijn aanwezigheid niet. En waarom zou ze ook?

Aan de rand van het park ontmoeten een man en een vrouw elkaar. De man met een nerveuze whippet die begint te blaffen als het rode balletje waar hij achter aan wil rennen niet snel genoeg gegooid wordt; de vrouw met een collie, traag bewegend en zonder interesse voor de andere hond of voor het balletje, zelfs niet als de whippet het voor zijn neus neerlegt. Terwijl de man en de vrouw in een geanimeerd gesprek zijn verwikkeld, slechts onderbroken als het balletje gegooid moet worden, loopt de collie in een sukkelgangetje naar de vijver in het midden van het park. Twee daar zwemmende eenden vliegen verschrikt op maar ook daarin is de hond niet geïnteresseerd. Heel voorzichtig, eerst met alleen de voorpoten, loopt de hond de vijver in. Het is maar vijftien centimeter diep. Hij drinkt wat en kijkt naar zijn baasje, die nu in zijn richting komt. De man blijft een paar passen achter haar maar de whippet heeft het water gezien, komt in een drafje aanrennen en springt zonder terughoudendheid in het water, het balletje in de bek. Hij laat het los en stuwt het met de snuit vooruit, waar het dieper wordt. De eenden kregen net in de gaten dat de collie geen gevaar vormde en waren aan de andere kant van de vijver weer het water in gegaan, maar vlogen nu snel op om een stuk verder op veilige afstand op het gras neer te strijken en uitgebreid hun verenkleed te gaan poetsen.

De oude man is inmiddels uitgekletst. Of misschien is het echtpaar uitgerust en willen ze verder. Of ze zijn het aanhoudende geklets zat. De man met de rollator loopt door, in mijn richting. Als hij me tot op twee meter genaderd is zegt hij iets. Ik zet de muziek op pauze en doe mijn koptelefoon af.

“Ik dacht dat u zat te lunchen,” zegt hij. Zijn stem is zacht. Toen ik hier aankwam kwam het dus niet door de windrichting dat ik hem niet kon horen.

“Nee, ik luister naar muziek.”

“Waar luistert u naar?”

“Alice Coltrane.”

“Is dat zo’n moderne hittepetit die niet kan zingen en daarom haar aandacht afleidt met opgepompte borsten en tatoeages, intussen teksten uitbrakend alsof ze een spraakgebrek heeft?”

“Nee, ze was harpist en pianist, een jazz-muzikant. Na de dood van haar man, de grootste jazzmuzikant die ooit geleefd heeft, bekeerde ze zich tot het hindoeïsme en maakte spirituele jazz. Ik heb haar nog eens live mogen aanschouwen. Dat was heel bijzonder. Sacraal bijna.”

“Vroeger, in mijn jonge jaren, reisde ik heel Europa af voor concerten. Hamburg, Parijs, Londen, Wenen natuurlijk. Ik heb Wagners Ring gezien in, hoe heet die Wagner-stad alweer? Mijn geheugen begint me danig in de steek te laten.”

“Darmstadt.”

“Maar wat wil je, ik ben zevenentachtig.”

“Nee, niet Darmstadt. Dat was Boulez en Stockhausen. Bayreuth.”

“Ja, Bayreuth. De hele Ring heb ik er gezien, vier erg lange avonden na elkaar. Maar het was fantastisch.”

“Ik heb ook eens de hele Ring gezien, maar dat was op tv, in de tijd dat zoiets nog mogelijk was bij de publieke omroep.”

“Het is onvergelijkbaar met het live meemaken, dat kan ik je verzekeren.”

“Dat ben ik met u eens. Ik heb Miles Davis live gezien, op het einde van zijn leven. Het was een van de beste concerten die ik heb meegemaakt, en ook ik ben naar veel geweest, heel veel, maar ik heb er nooit ver voor gereisd. Het was vooral in Nederland en soms in België of in Duitsland, net over de grens. Toen het concert van Miles Davis later integraal op tv werd uitgezonden vond ik het saai.”

“Maar nu is de tijd van het reizen voorbij. Ik ben zevenentachtig, weet je.”

“Bij jazz wordt de spanning die je ervaart als je erbij bent niet overgedragen op plaat of uitzending op radio of tv. Daarom worden passages die bedoeld zijn om de spanning op te voeren maar waarin muzikaal niet veel gebeurt meestal geëdit.”

“Darmstadt,” mompelde de man. “Daar heb ik nooit veel mee gehad. Voor mij houdt het op bij Mahler en de vroege Schönberg, voordat hij van het padje raakte en die twaalftoonsmuziek in elkaar breide. Dodecafonie, het woord zegt het al: kakofonie voor de doden. De twintigste eeuw was allemaal epigonisme, clownerie of juist humorloos. Dat seriële gedoe, ik vond het zielloos.”

“In zekere zin is het dat ook, letterlijk, maar het heeft ook veel goede muziek opgeleverd. Zag Stockhausen zichzelf niet als de erfgenaam van Wagner?”

“Allemaal flauwekul. Heb je wel eens naar Webern geluisterd?”

“Jazeker.”

“En heb je ook iets gehoord? Ik dacht dat ik ter plekke doof was geworden. Ik hoorde niet eens iets en wat ik hoorde kon net zo goed het gepiep van mijn tinnitus zijn. Maar dan ineens, bang, een orkestexplosie.”

“Weberns muziek kan soms heel dynamisch zijn.”

“Het haalt het in de verste verte niet bij Wagner.”

“Van Wagner heb ik alleen een symfonie nota bene, en van zijn opera’s slechts Tristan en Isolde. Ik houd meer van Mozart en Schubert.”

“O, ja. En Beethoven!”

“Dat vind ik te zeer gezwoeg.”

Verschrikt kijkt hij me aan. Ik ben er al lang achter dat je over Mozart kunt zeggen wat je wil en niemand neemt er aanstoot aan, maar ook maar iets negatiefs over Beethoven, of Bach, en je hebt de poppen aan het dansen. Mozart hoeft niet verdedigd te worden, daarvoor overstijgt hij de anderen te zeer. Dat is althans mijn interpretatie ervan.

“Begrijp me niet verkeerd, ik houd ook erg van Beethoven, vooral van zijn pianosonates...”

“De Hammerklaviersonate!”

“Precies de juiste benaming, want er wordt wat op de klavieren gehamerd en dat bedoel ik nu. Maar zijn vierde en achtste symfonie zijn juweeltjes. Iedereen heeft het altijd maar over de giganten, nummer drie en vijf en zeven en negen, en ziet de kleine, speelse werken over het hoofd.”

“Van dat reizen komt helaas niets meer. De leeftijd, hè. Ik ben zevenentachtig. Het ergste vind ik dat ik ‘s nachts zo vaak uit bed moet. Gisteren kreeg ik de uitslag van het prostaatonderzoek. Meer dan wat pillen vindt de dokter niet nodig en die zijn er niet eens om het veelvuldig plassen tegen te gaan.”

“U kunt ‘s nachts incontinentieluiers dragen.”

“Luiers? Ik ben geen baby.”

“Maar dan hoeft u er ‘s nachts niet meer uit. Ik kan me voorstellen dat dat op uw leeftijd een hele opgave is.”

“Stel je dat eens voor, alles gewoon laten lopen terwijl je in bed ligt. Het druist in tegen alles wat ons beschaafd maakt. Maar goed, oud worden betekent loslaten en kennelijk hoort net en fatsoenlijk gedrag daar ook toe.”

Hij kijkt even om zich heen. De man en vrouw met de honden zijn weg; een groepje scholieren heeft zich luidruchtig genesteld op het bankje dat van hieruit het verst weg staat; het mooie meisje heeft haar vriendin weer alleen gelaten.

“Weet je dat er in Lucca, bij Florence, een park is dat als twee druppels water lijkt op dit park?”

“Nee. Ik ken wel iemand uit Lucca. Ze heeft een paar jaar hier in de stad gewoond, maar daar nooit iets over gezegd.”

“Ik ben overal in Europa geweest en deze stad bevalt me het meest. Ik ben in Blaricum geboren en getogen, maar woon al veertig jaar hier en dit is mijn thuis. Blaricum slechts een schim uit het verleden. De mensen hier zijn vriendelijk, de stad is mooi met bijvoorbeeld dit park en ik woon met uitzicht op de Maas. Wat kan men zich nog meer wensen?”

“Een concertgebouw?”

Peinzend kijkt hij voor zich uit.

“Dan kunt u weer concerten bezoeken, zonder ervoor te hoeven reizen.”

“Je hebt gelijk dat het aanbod hier tegenwoordig te wensen overlaat. Wat dat betreft heeft de stad betere tijden gekend. Maar thuis luisteren is zo beroerd nog niet. En je kunt naar de wc gaan wanneer je wil, zonder iets te missen of anderen te storen.”

“Net beweerde u nog dat een cd luisteren een slap aftreksel is van het live meemaken.”

“Ik had een vriend, God hebbe zijn ziel, die juist cd’s prefereerde. Bij live uitvoeringen stoorden de fouten, die ontegenzeggelijk gemaakt worden, zelfs door bijvoorbeeld het Concertgebouworkest, hem te veel. Ik heb er vroeger veel met hem over gediscussieerd en altijd zijn visie bestreden, maar ik begin hem inmiddels beter te begrijpen.”

“Voortschrijdend inzicht?”

“Eerder capitulatie.”

Voordat hij zijn weg vervolgt wenst hij me een goede gezondheid toe. Ik doe hetzelfde; hij heeft het harder nodig. Terwijl ik hem nakijk, zie hoe hij met voorzichtige stappen over het aangetrapte maar hobbelige pad en zwaar steunend op de rollator langzaam uit zicht verdwijnt, komt een man met een keeshond het park in. Hij maakt de riem los en meteen stuift het beestje luid keffend op het paar eenden af die in het gras zitten te slapen. Natuurlijk schrikken ze ruimschoots op tijd wakker en vliegen kwekkend weg om, nog steeds luid kwekkend, in het water te landen. Daar is het immers weer veilig. Het hondje wil naar de vijver rennen maar wordt door zijn baasje teruggefloten.

Ook ik vind het tijd geworden om op te stappen. Ik besluit om een omweg te nemen en op mijn route het achtergebleven meisje te passeren. Nu ik dichterbij kom zie ik dat zij lang niet zo mooi is als haar vriendin, met een wat grover gezicht en plomp lichaam. Ze kijkt naar me, glimlacht vriendelijk en groet me.

​

​

190323 – 240323

bottom of page