top of page

Onderstaand verhaal verscheen oorspronkelijk in de bundel DICHTGEMETSELDE PALEIZEN

uit 2015.

​

MIJN LEGENDARISCHE VRIENDIN


 


 


 

Zoals zij daar aan het raam zit geloof ik haar niet meer. Ze wil me alleen maar bang maken. Ze zit met haar knieën opgetrokken wezenloos uit het open raam te kijken. Haar houding is pose. Als ze het serieus meende hing ze met haar benen naar buiten, maar ze zit er om op mijn gevoel te werken. Ze weet dat ik in de deuropening sta. Ze weet dat deze truc al zo vaak heeft gewerkt, dus waarom nu niet? Ze weet dat ze me zo de stuipen op het lijf kan jagen, het is een beproefd recept. Hoe lang zit ze al zo te wachten totdat ik naar beneden kom, de huiskamer betreed en haar zo zie? Op het punt om… Dreigende dat… Nu verdenk ik haar ervan comfortabel op de stoel te hebben zitten wachten totdat ze mijn voetstappen op de trap hoorde, zich vervolgens naar het raam haastte en nog net op tijd de houding die ze in de stoel bedacht had in kon nemen om mij maximaal te verontrusten. Maar haar plannetje werkt niet. Ik heb haar eindelijk door. Ik kijk dwars door haar heen. Ze gaat niet springen. Ze wil aandacht. Die ik haar niet ga geven. Niet meer.

In plaats van met angst en beven in de deuropening te wachten op wat gaat komen en niet in staat om iets te doen, wetende dat als ik de kamer in zou lopen om haar te benaderen ze dat als een inbreuk op haar privacy zou opvatten, terwijl als ik haar met rust liet ze me desinteresse zou verwijten, loop ik de volgende trap af en verlaat het huis. Voorgoed. De spaarzame spullen die ik bezit kan ik morgenochtend wel van de stoep oprapen.

Terwijl ik doelloos en zonder op te letten waar ik ben of waar ik heenga over straat loop denk ik automatisch aan de eerste keer dat ik haar zag. Samen met een vriendin met een groene mohawk en gescheurde kleren die met veiligheidsspelden bij elkaar gehouden werden kwam ze mijn winkel binnen en vroeg of ik cd’s van Mazzy Star verkocht. Ik antwoordde dat ik alleen lp’s verkocht en wees naar een plek recht voor me waar ze die in de bakken met popmuziek met een apart vakje voor hen gereserveerd zouden vinden. De vriendin begon pas te praten toen ze naar buiten liepen met So Tonigh That I Might See in een plastic zak met het logo van mijn winkel. Even later kwamen ze terug en vroegen of ik de muziek door de winkelluidsprekers wilde laten horen omdat hun platenspeler kapot was en pas na het weekend gerepareerd zou zijn. En daar stonden ze, midden in de winkel, zij met het hoofd naar beneden gericht en het punkertje naar het plafond kijkend alsof ze probeerde te achterhalen waren de luidsprekers zich precies bevonden, zachtjes wiegend op de slidegitaar van David Roback en de dromerige stem van Hope Sandoval en zich ogenschijnlijk compleet onbewust van de mensen die platen uitzochten, platen zochten, hoezen aan uitgebreide inspecties onderwierpen en het vinyl op krasjes en vlekken controleerden, kortom: van wat om hen heen gebeurde. Geen van beiden wierp ook maar één blik in mijn richting, zelfs niet toen ik de plaat omdraaide en ook kant B liet horen. Toen de muziek was afgelopen en ik de plaat weer in de hoes had gestoken en aan hen teruggegeven bedankte ze me schuchter. Er lag een hese zwoelheid in haar stem die niet bij haar paste; ze leek me meer het type dat met een dunne nasale stem zou proberen een Duitse tongval te verbloemen. Later zou blijken dat de laatste inderdaad de doorgaans door haar gebruikte stem was.

De tweede keer dat ik haar zag was een paar weken later, in een bioscoop. Ik wilde een film zien die me nu op het lijf geschreven staat maar ik toen slechts had geselecteerd vanwege de titel: Eternal Sunshine Of The Spotless Mind. Ik stond bij de kassa en begon te twijfelen omdat ik zag dat Jim Carrey de hoofdrol speelde terwijl ik geen zit had in een komedie met zijn vermoeiende bekkentrekkerij. Juist toen ik op het punt stond uit de rij te stappen hoorde ik iemand voor me zeggen dat Carrey na The Truman Show en Man On The Moon nu definitief de status van serieus acteur verdiende. Dus bleef ik in de rij staan. Eenmaal in de zaal hield ik midden in het gangpad stil en keek rond voor een goede plek om de film te gaan zien. Een halve meter achter me stond iemand anders hetzelfde te doen. We keken elkaar aan en op dat moment voelde ik een elektrisch schokje via mijn hand door mijn arm gaan. Ik zag een geel stroompje tussen mijn en haar wijsvinger. Het duurde een fractie van een seconde. Toen ging zij links van het gangpad zitten en ik rechts. In de pauze keek ik rond in de foyer maar zag haar nergens, hoewel zij voor mij had gelopen bij het verlaten van de zaal. Ik ging naar buiten en rookte een sigaret. Weer binnen zag ik dat ze ingesloten werd tussen een vitrinekast waarin een aankondiging van de Taiwanese film What Time Is It There? van Tsai Ming-liang hing en twee mannen die met een hand leunend tegen de vitrinekast op haar in stonden te praten. De een was slungelig, de ander klein en dik, met bril, baard en serieus kalend op zijn schedel. Beiden leken eerder nerds dan geraffineerde vrouwenversierders. Ik ging naar het toilet en hoorde terwijl ik mijn handen stond af te drogen de bel die aangaf dat de film weer ging beginnen. De foyer was leeg toen ik bovenkwam. Mijn stoel was bezet. Het meisje zat in mijn stoel. Ze glimlachte verontschuldigend toen ik over haar benen stapte en in de lege stoel ernaast ging zitten. We keken de tweede helft van de film in een vreemde positie: schuin in de stoel met onze onderruggen tegen elkaar, als een enkel organisme. Er vloeide geen elektriciteit tussen ons maar we creëerden spontaan een gezamenlijke bloedcirculatie. Ik bekeek haar pas goed toen we in haar appartement kwamen. Ik had nog nooit iemand gezien met beige ogen. Het was een kleur die paste bij de rossige ongekamde haren die in losse plukken onafhankelijk van elkaar over haar schouders hingen en bij de sliert sproeten die midden over haar gezicht liep en op haar neus een zodanige dichtheid bereikte dat ik pas vlak voor de kus de afzonderlijke beige vlekjes zag. En dacht: dus zo kussen beige meisjes.

Ik geef mezelf nu de opdracht om elke herinnering aan haar uit mijn systeem te lopen. Te lopen totdat ze uit mijn bewustzijn verdwenen is. Ik zet er stevig de pas in en stamp haar met iedere stap iets verder de grond in. Zo gaat het goed zo gaat het beter alweer een millimeter. Het begon met die film en eindigt ermee dat elke herinnering die bovenkomt gewist wordt. Na die bijzonder intense kus die ik vooraf nooit met de kleur beige geassocieerd zou hebben duwde ze me van haar weg en haar appartement uit, zei: “Ik heb een vriend” en sloeg de deur dicht. Vanaf dat moment kwamen we elkaar overal tegen: in de supermarkt, op straat, in het winkelcentrum, in de kroeg, tijdens concerten. Ze was altijd alleen, ook als die vriend van haar erbij was. Een bleke en ondanks zijn babyface wat ouwelijk voor zich uit kijkende man die grofgebekte grappen maakte tegen iedereen die het horen wilde maar af en toe middels territoriumafbakening aan andere mannen duidelijk maakte dat zij weliswaar vrij door het café mocht lopen en met andere mannen mocht praten maar weer met hem naar huis ging. Hoe hij het precies deed wist ik ondanks dat ik me vaak in hun buurt bevond niet maar hij pieste als het ware een cirkel om haar heen. Ik kende hem al langere tijd. Ik geloofde eerst niet dat hij haar vriend was, ze leken zich in verschillende universums te bevinden en hij grapte tegen mij over haar onschuldige geflirt met andere mannen zonder te weten wat zich tussen ons had afgespeeld hoewel zij mij zo exclusief negeerde dat het hem wel moest opvallen. Toen zij het hem weken later plompverloren vertelde terwijl we bij een concert van Snakefinger, die twee dagen later op de dag dat zijn single There’s No Justice In Life uitkwam tijdens een concert in Linz op het podium aan een hartinfarct zou bezwijken, toevallig op hetzelfde moment naast elkaar aan de bar bier bestelden en proostten omhelsde hij me. Het gedrag van een overwinnaar. Wist hij veel dat het zijn doodsteek was. Na het concert bleef zij hangen terwijl hij naar zijn stamkroeg ging waar ze elkaar volgens afspraak zouden zien voordat ze naar huis gingen en wij dansten op het minst dansbare liedje dat de dj die avond liet horen maar haar omdat het haar naam in de titel droeg liet opspringen waarna ze mij aan de hand de verder lege dansvloer optrok. Ik voelde voor het eerst de zachtheid van haar lichaam, de borsten die uiteen weken toen ze zich tegen me aandrukte, totdat ze zich van me losmaakte, zich omdraaide en zonder verder iets te zeggen verdween. Naar later bleek ging ze naar de kroeg, maakte het uit met haar vriend en stapte dronken in zijn auto om zeven uur lang over verlaten Duitse autowegen te rijden naar de stad waarin ze opgegroeid was. Daar zocht ze het bed op waarin ze haar talloze puberdromen meegemaakt had en werd pas een dag later door haar moeder gevonden, diep in slaap maar nog steeds huilend.

’s Avonds belde ze me op.

“Waar ben je?”

“Bij mijn ouders. Dus we kunnen niet lang praten, dat wordt te duur.”

“Je hebt gisteren niet gezegd dat je naar je ouders zou gaan.”

“Dat was ik ook niet van plan. Ik heb het nadat ik bij jou ben weggegaan uitgemaakt met Garrot. Ik heb hem alles over ons verteld.”

“Zoveel valt er niet te vertellen. We hebben een keer gezoend. Niet helemaal een onschuldige kus maar toch.”

“Ik heb hem verteld dat ik verliefd op je ben. Hij weet dat ik nooit verliefd op hem ben geweest. Hij weet dat ik nog nooit op iemand verliefd ben geweest.”

“Is dat zo? Dat wist ik niet.”

“Dan weet je het nu.”

“Hoe voel je je nu?”

“Ik ben totaal in de war. Ik heb mijn moeder alles verteld over ons. Ze was er niet blij mee. Ze vindt Garrot heel aardig. En hij heeft een eigen zaak.”

“Heb ik toch ook?”

“Ja, maar jij bent arm. Je draagt oude kleren. Je hebt geen auto.”

“Jij bent arm. Jij draagt oude kleren, de mijne zijn tenminste niet kapot. En jij hebt ook geen auto.”

“Maar ik ben haar dochter.”

“Een moeder wil alleen het beste voor haar dochter.”

“Heb je de winkel al dicht?”

“Ja. Ik zat tv te kijken. Gothic is er op. Over de legendarische regenachtige avond van 16 juni 1816 wanneer Lord Byron zijn gezelschap, bestaande uit dichter Percy Shelley, zijn minnares Mary Wollstonecraft Godwin, haar stiefzus Claire Clairmont en zijn lijfarts dokter Polidori, uitdaagt een horrorverhaal te vertellen en Polidori Dracula verzint en Mary Shelley met Frankenstein op de proppen komt.”

“Die heb je toch al gezien.”

“Ik had zin om hem nog eens te kijken.”

“Ik vond Remando Al Viento beter.”

“Ik ook.”

“Als ik je stoor, dan hang ik op, dan kun je verder kijken.”

“Nee. Ik ben hem aan het opnemen. Kan ik straks verder kijken.”

“Stoor ik echt niet?”

“Nee, ik vind het leuk dat je belt.”

“Je moet nu niet denken dat omdat ik je bel we bij elkaar komen. Dat zal nooit gebeuren.”

“Maar je hebt het vanwege mij uitgemaakt met je vriend.”

“Ik zou nooit bij je kunnen zijn. We kunnen nooit samen zijn, in die stad.”

“Je ging toch al weg van hier.”

“Over twee maanden ben ik weg en dan zal je me nooit meer zien. Drink je iets?”

“Ik heb nog koffie. Die is intussen koud denk ik.”

Ik neem een slok.

“Bah, vies.”

Ik hoor haar een sigaret opsteken.

“Ik heb van mijn vader een pakje sigaretten gekregen. Ik was vergeten shag te kopen en die kun je hier niet krijgen. Ga je ook roken?”

Ik steek een sigaret aan. We nemen allebei een trek en zwijgen.

“Stoor ik je echt niet?”

“Nee.”

“Als ik je ga vervelen moet je het zeggen, dan hang ik op.”

“Je verveelt me niet. Nog niet in elk geval.”

“Als ik je verveel moet je ophangen. Als je me niet meer wilt zien moet je het zeggen. Dan hang ik op.”

“Als je me verveelt zal ik het zeggen.”

“Mijn vader zit voetballen te kijken. Europa-cup. Feyenoord tegen Borussia Dortmund.”

“Voor wie ben jij?”

“Feyenoord. Dat vindt hij niet leuk.”

“Vindt hij je een overloper?”

“Nee, dat niet. We kijken altijd samen voetbal en ik ben altijd al voor Nederland geweest. Ook toen ik nog hier woonde. En ook als ze tegen ons speelden.”

“Had je een goede reis?”

“Ging wel. Ik was dronken en moest de hele tijd huilen om wat ik gedaan had. Garrot is het beste wat me in mijn leven is overkomen en kijk wat ik hem aandoe. Gelukkig was ik bijna de hele route alleen op de weg. Toch ben ik onderweg een paar keer gestopt om koffie te drinken en in mijn boek te lezen om mijn aandacht af te leiden.”

“Wat ben je aan het lezen?”

“Die Stunde der wahren Empfindung van Peter Handke.”

“Gezellige lectuur.”

“Ken je het?”

“Nooit gelezen, maar ik ken Handke natuurlijk wel.”

“Ik heb het al eens gelezen. Het is voor mij het belangrijkste boek dat ik ken.”

“Ik moet even naar de wc.”

“Ik moet ook naar de wc. En ik heb dorst. Hangen we op?”

“Wil je ophangen?”

“Nee, ik vind het een leuk telefoongesprek. Maar ik moet naar de wc.”

“Niet ophangen. We gaan snel en komen dan terug. Oké?”

“Prima, het is jouw telefoonrekening.”

“Die van mijn moeder. Die kwam net al even kijken of ik nog steeds aan het bellen was. Ze keek niet blij.”

“Is ze boos op jou?”

“Niet echt. Maar ze weet dat ik met jou bel. Dat vindt ze niet leuk.”

Ik legde de hoorn op het bureaublad en ging snel naar de wc, haalde een fles bier uit de koelkast en kwam terug. Ik nam de hoorn weer op en zei: “Chawwa?”

Ik kreeg geen antwoord. Ze was nog niet terug. Ik luisterde naar de ondefinieerbare geluiden op de achtergrond. Daar zou het voetbalcommentaar bij moeten zitten maar ik herkende niets wat daar op wees. Waarschijnlijk had ze de tussendeur dicht gedaan.

“Kenya?”

“Ja, ik ben er weer.”

“Wat heb je te drinken?”

“Bier. Gelukkig heb ik vanmiddag halve liters gehaald. Kan ik een poos vooruit.”

Ik ontkroonde de fles en schonk bier in een glas. Het glas leek op een bloemenvaasje.

“En jij?”

“Witte wijn. Ik had de fles al open toen ik je belde. Hij is nu half leeg.”

“Ik heb helemaal niet gemerkt dat je aan het drinken was.”

“Ik ben al een beetje dronken. Merk je dat niet?”

“Nee, ik hoor niks aan je stem.”

“Praat ik al onzin?”

“Nee.”

“Als ik onzin ga praten moet je ophangen.”

“Waarom wil je zo graag dat ik ophang?”

“Dat wil ik niet. Maar als ik gedronken heb ga ik allemaal onzin praten. Weet je dat ik nu uren met jou kan praten aan de telefoon, want dit is niet reëel. Dit is net alsof ik droom. Dit gebeurt niet echt. Maar als ik onzin ga praten moet je ophangen. En je moet alles vergeten wat ik heb gezegd. Ik weet morgen ook niet meer wat we hebben gezegd.”

“Ben je al zo dronken?”

“Nee, maar dit is niet reëel. Dit is een droom.”

“Ik weet morgen nog precies wat we allemaal gezegd hebben.”

“Ik weet nog precies wat voor kleren je aan had toen ik je de eerste keer zag.”

“Toen jij de plaat van Mazzy Star kocht?”

“Ik heb het bonnetje nog.”

 “Dat was op 7 december.”

“Ik weet nog precies hoeveel mensen in de winkel waren. Ik weet niet meer hoe ze eruitzagen. Maar behalve wij drie waren er nog drie anderen. Ik dacht al: is het hier altijd zo rustig? Hoe kan hij ervan leven?”

“Daarom draag ik oude kleren en heb ik geen auto.”

Ik nam een flinke slok bier en stak een sigaret aan. Ik hoorde dat zij ook een sigaret aanstak. Ik hoorde haar wat roepen.

“Wat is er?”

“Feyenoord heeft een goal gemaakt.”

“Ik probeer me een voorstelling te maken van waar je bent.”

“Ik weet waar jij bent. Je zit aan je bureau en kijkt naar de muur waar al je platen staan.”

“Ik heb mijn voeten op het bureaublad gelegd. Ik stel me bij jou een kamer met vloerbedekking voor. Je zit in het halfduister op de grond, tegen een tafeltje waarop een asbak en een fles wijn staan. Het glas staat op de grond. Je kijkt naar een deur met ondoorzichtig glas waardoor melklicht schijnt vanuit de huiskamer. Daar zitten je ouders.”

“Helemaal fout. Ik zit op het kantoortje van mijn vader. Het is hier licht en ik zit aan het bureau, net als jij. Ik leg mijn voeten nu ook op het bureau. Kun jij een pen oppakken met je tenen?”

“Ja natuurlijk.”

“Met je sokken aan?”

“Dat is niet eerlijk want jij hebt gaten in je sokken.”

“Niet in deze. Ja, ik heb hem.”

“Waarom heb je sokken aan? Het is bloedheet. Of is het niet warm bij jou?”

“Jawel. Maar ik trek mijn sokken nooit uit.”

“Ik probeer me nu jouw blote voeten voor te stellen.”

“Ik heb lelijke voeten. Lelijke nagels.”

“Ik verlang ernaar je voeten te zien.”

“Ik zou mijn sokken nooit uittrekken met anderen erbij. Mijn voeten zijn lelijk en stinken.”

“Het lukt me niet. Ik krijg de pen niet opgepakt.”

“Dat ik het met Garrot heb uitgemaakt heeft niks met jou te maken.”

“Dus je wordt verliefd op mij en ik op jou, en dan maak je het uit met je vriend op wie je naar eigen zeggen nooit verliefd bent geweest, maar dat heeft er niks mee te maken?”

“Jawel, maar... Ik ben gewoon in de war. Als ik je een jaar geleden was tegengekomen, of nee, toen ik nog hier woonde, jij hoort in die tijd thuis. Ik ben veranderd. Jij, ik weet het niet.”

“Ik stel me jouw tijd in Duitsland, met die hartsvriendin, altijd voor zoals in Ghost World. En jij bent dan Thora Birch. En ik voel me inderdaad zo iemand als Steve Buscemi, iemand die altijd overal buiten staat. Weet je nog dat we die film samen gezien hebben?”

“Het was heel anders. Wij waren niet zoals die meisjes in Ghost World.”

“Dat weet ik intussen.”

Geroezemoes op de achtergrond. Chawwa zei iets in het Duits. Ik hoorde een vrouwenstem en daarna het dichtslaan van een deur.

“Dat was mijn moeder. Ze vroeg hoe lang dit telefoongesprek nog ging duren. Mijn moeder had nog geen cadeautje voor mijn verjaardag gekocht en ik ga haar zeggen dat dat niet meer hoeft, dat de telefoonkosten het cadeautje zijn. Wat is het langste telefoongesprek dat je ooit gevoerd hebt?”

“Anderhalf uur denk ik. Met mijn vorige vriendin belde ik vaker ’s avonds laat en dan ging ik met de telefoon in bed liggen en dan konden we heel lang praten.”

“Dat klinkt alsof ik jouw volgende vriendin ben. Dat is niet zo. Zet dat uit je hoofd.”

“Wat is jouw record telefoneren?”

“Nog een kwartier en dan heb ik mijn record verbroken. Zullen we maar ophangen? Ik ben dronken en kan alleen nog maar onzin denken en mijn moeder vindt het niet leuk dat ik zo lang bel terwijl ik maar een paar dagen hier ben en ze me al lang niet meer gezien heeft.”

“Hoe lang was je niet meer thuis geweest?”

“Een half jaar. De fles wijn is bijna leeg en de sigaretten zijn bijna op.”

“Ik wil dat record nog wel verbreken. Een kwartier nog. Hoe lang zitten we al aan de telefoon?”

“Meer dan twee uur.”

“Waar zullen we het dit laatste kwartier over hebben?”

“Ik ga dadelijk als wij hebben opgehangen Garrot bellen en hem vertellen dat wij dit telefoongesprek hebben gehad.”

“Zou je dat wel doen? Je moet het zelf weten, maar waarom zou je dat doen?”

“Ik wil eerlijk tegen hem zijn. Dat heeft hij verdiend.”

“Je kwetst hem. Dat heeft hij niet verdiend.”

“Wat interesseert het jou of ik hem kwets?”

“Ik ken hem al heel lang, lang voordat jij hem hebt leren kennen. Ik mag hem.”

We spraken meer dan vijf uur met elkaar aan de telefoon. Daarna belde ze Garrot, die de eerste trein naar haar nam om haar terug te winnen. Ze kwamen samen terug en hij voelde zich opnieuw de winnaar, maar zij stapte uit en kwam meteen naar mij. En bleef bij mij. Nu kan ook deze herinnering de grond in. Zand erover. Beton erop. Weg ermee. Definitief vergeten. Alleen het record onthouden want dat staat nog altijd fier overeind.

Als ik opkijk zie ik dat ik in een buurt helemaal aan de andere kant van de stad ben terechtgekomen. Een soort Vinex-wijk waarvan ik niet wist dat hij ooit gebouwd was. Ik loop de buurt in en passeer een huis waar een feest aan de gang is. Dat de voordeur open staat beschouw ik als een uitnodiging, dus ik ga naar binnen. Het is een ruig feest, of dat moet het althans geweest zijn want nu liggen de meeste vierders uitgeteld verspreid over huiskamer en hal en zelfs op de trap naar boven hun roes uit te slapen. Maar niet iedereen. Midden in de huiskamer staat een man en vrouw in innige verstrengeling met elkaar te schuifelen waarbij de een de ander nodig lijkt te hebben om overeind te blijven. Een beeld dat uit de film They Shoot Horses, Don’t They? had kunnen komen. Een man checkt elke fles die hij ziet op inhoud om hem als er nog een druppel in zit aan de mond te zetten alvorens voort te gaan naar de volgende fles. Drie mannen en een vrouw zijn in de keuken in zo’n hevige discussie verwikkeld dat het lijkt alsof voor hen het feest zich nog in de beginfase bevindt. Bij het grote raam dat uitzicht biedt op de tuin zit een vrouw met een microfoon in de hand op een klein podium, dat deel uitmaakt van een gehuurde karaokeset. Het apparaat staat aan, het scherm vertoont een menu, maar er klinkt geen muziek. Uit de speakers komt alleen ruis. En van de bovenverdieping komt stevig gebonk. En vanuit het toilet komen kotsgeluiden. En vanuit de verre hoek van de huiskamer laveloos gebral afgewisseld met onsmakelijk snurken. Iemand van wie ik toen ik hem bij binnenkomst naast de voordeur zag liggen niet verwacht had dat hij voorlopig enig teken van leven zou geven loopt als een zombie op het karaokeapparaat af en drukt zonder te kijken op een knop. Vrijwel onmiddellijk start Ik Zing Een Lied Voor Jou Alleen. De vrouw op de rand van het podium brengt de microfoon naar haar mond en begint te zingen. Ze gaat staan en kijkt al zingend de kamer rond. Niemand schenkt aandacht aan haar, behalve ik die in een hoekje tussen twee onrustig slapende vrouwen in tijgerprintjurken ben gaan zitten. Wanneer het liedje is afgelopen draait ze zich om en drukt op een knop en hetzelfde liedje begint opnieuw. Hoewel ze alleen verkeerde tonen zingt houdt ze de juiste cadans aan en met aandoenlijke volharding ploegt ze zich door het liedje heen. Ik pik een sigaret uit het vrijwel volle pakje Marlboro’s dat naast me op de grond ligt en neem het glas wodka uit de hand van een van de tijgerprintdames. Hoewel het ijs helemaal gesmolten is heeft het zich nog niet helemaal gemengd met de drank dus als ik een slok drink proef ik afwisselend koud water en wodka. Bij de derde keer dat hetzelfde liedje klinkt gaat de zangeres erbij zitten en ontbreken hele zinsnedes in haar voordracht. Haar ogen zijn gefixeerd op een man die met een half ontklede blondine op schoot in een stoel ligt te slapen. Voordat ik gegrepen word door de hartverscheurende haperingen in haar stem sta ik op om deze resten van een feest te verlaten. Boven aan de trap naast de voordeur staat een vrouw.

“Kom in mijn kot, ik heb je nodig,” roept ze uitnodigend.

“Waarom mij?” vraag ik haar terwijl ik op de eerste trede ga staan. “Je kent me niet. Je hebt me nog nooit eerder gezien.”

“Ik zag het aan de manier waarop je door het huis liep,” antwoordt ze geheimzinnig. “Ik stond hier al een tijdje volk te observeren.”

“Is dit jouw huis?”

“Ja en nee.”

“Dat is het vaagste antwoord dat je kunt geven.”

Intussen sta ik op de overloop. De vrouw neemt mijn hand en leidt me de slaapkamer in, die in niets op een slaapkamer lijkt hoewel bij het raam in de verst verwijderde hoek onder een wanorde aan dekens, lakens, kussens en kleren een matras ligt. Daarnaast echter een lange tafel vol etenswaar, stapels papier en een kartonnen maquette van een gebouw, en aan de andere kant van de kamer een schrijn: een gesloten kastje van donker gelakt hout met eenvoudige versieringen van ingelegd parelmoer en elementair houtsnijwerk waarvoor een houder met wierookstokjes is geplaatst. In het midden van de kamer staat een grote bananendoos met een afbeelding van Afrika op de zijkant. Aan de muur boven de tafel is een plank bevestigd waarop enkele op Afrikaanse inheemse kunst gebaseerde sculpturen van afvalmaterialen staan. Op een volume dat je normaal alleen in een discotheek hoort en waarvoor waarschijnlijk gekozen is om Jantje Smit beneden te overstemmen klinkt Black Messiah van D’Angelo door de in elke hoek van de kamer opgestelde manshoge luidsprekers.

“Door omstandigheden heb ik op dit moment geen huis en is me deze kamer aangeboden door de vrouw die hier woont en dit feest geeft. Klinkt dat minder vaag?”

“Heel aardig van de vrouw die hier woont.”

“Vond ik ook al. Vooral omdat ik haar nauwelijks ken. Dus het is mijzelf ook niet altijd even duidelijk waarom ik nu hier woon.”

“Des te meer omdat Jantje Smit niet goed te combineren valt met D’Angelo.”

“Op dat punt botst het milieu waar zij uit komt frontaal met het milieu waarin zij zich nu beweegt. Ik ben niet de enige. Een kamer verder woont de kleindochter van Kasavubu.”

“De eerste president van Congo?”

Ze knikt.

“Ze is het huis ontvlucht toen de eerste tijgerprints arriveerden. Ze woont nog maar net in dit huis dus weet niet precies waar ze is terechtgekomen.”

Ik ben in de deuropening blijven staan; de vrouw nodigt me uit om verder te komen.

“Het enige wat ik je kan aanbieden is rode wijn.”

Ze wijst naar het lage tafeltje naast de matras waarop een grote overvolle asbak, wat glazen en twee onaangebroken flessen wijn staan.

“Als je iets anders wilt moet je naar beneden.”

“Rode wijn is prima.”

We gaan naast elkaar op de rand van de matras zitten en zij schenkt twee glazen vol wijn. Ze stelt zich voor als Nammu, architecte slash kunstenares. Na het eerste glas in een enkele teug leeggedronken te hebben schenkt ze opnieuw in en begint te praten. Over het gebouw waar ze mee bezig is. Het moet een twee-onder-één-kap worden voor gescheiden ouders. Beneden twee afzonderlijke woningen van de ouders, boven de slaapkamers van de gemeenschappelijke kinderen en op de zolder een speelruimte. Ze geeft me aan de hand van de maquette op de tafel uitleg.

“Heb je me hier voor naar binnen gelokt? Ik weet niets van architectuur.”

“Dat was ook niet daarvoor. Ik maak ook kunst, beelden en zo, en ik heb een model nodig voor een sculptuur.”

“Wat moet ik dan doen? In een artistieke pose bevallig gaan zitten doen?”

 “Precies.”

“In mijn blootje natuurlijk.”

“Je snapt het.”

“Nu?”

“Dat zou ideaal zijn.”

“Ondanks de tientallen feestvierders in huis?”

“De meesten liggen nu uitgeteld in een hoekje en anders hebben ze ook niet veel kleren meer aan. Luister.”

Ze zet de muziek stop en meteen klinken vanuit de aangrenzende kamers de onmiskenbare geluiden van neukende mensen. Ze zet de muziek weer aan.

Chawwa wilde ook kunstenares worden. Nog voordat ze een enkel werk had gemaakt had ze zich aangemeld bij een kunstacademie. Op basis van wat schetsen en een statement waar ik de germanismen uit mocht verwijderen werd ze uitgenodigd voor een toelatingsgesprek en moest als de wiederweerga een volwaardig werk fabriceren. Ze had een maand de tijd. Ze zat een middag in de stoel voor het raam peinzend naar buiten te kijken maar kon niets bedenken. Om haar af te leiden nam ik haar mee naar het strand waar ze vanwege haar beige aard nooit kwam. Niet omdat ze levend zou verbranden wanneer ze werd blootgesteld aan de zon waar zelfs een 50+ beschermingsfactor haar niet tegen kon beschermen, hoewel dat wel zo was, maar omdat ze zich op het strand onzichtbaar voelde, wat ze paradoxaal genoeg enerzijds nastreefde in het dagelijkse leven en anderzijds angstvallig vermeed als het geen pose maar fysieke werkelijkheid was. Ik kon haar overhalen door te wijzen op de dichte bewolking die snel dichterbij kwam en de zon aan het zicht ging onttrekken en door haar te herinneren aan de sombrero die ik voor de grap voor haar gekocht had toen zij met een fles tequila was thuisgekomen. Telkens voordat ze een shotje dronk zette ze de hoed op. Toen de fles leeg was verdween de sombrero uit zicht om te verstoffen achter in de duisterste hoek van de kleerkast, totdat ik een paar schoenen zocht die ik lang niet meer had gedragen. We stapten op de fiets en reden door het duin naar het strand. Ze droeg behalve de sombrero een lange witte broek, een wit shirtje met lange mouwen, gympen en tennissokken. Ik was in teenslippers, groengeel geblokte bermuda’s en een mouwloos rood shirt. Het prachtige strandweer was inmiddels omgeslagen en het meeste volk ging in tegengestelde richting. We zetten de fiets neer naast de ingang van een pad door het duin en liepen het strand op en ik trok meteen al mijn kleren uit; zij maakte haar mouwen zo lang als het katoen toestond en trok de sombrero iets verder over haar hoofd.

“Ben je niet bang dat je piemel verbrandt?”

“Nee. Onze genitaliën hebben extra pigment. Kijk maar, veel donkerder dan de buik en benen. Bij jou is het nog duidelijker te zien.”

“Ik ga hier echt niet mijn kleren uittrekken.”

“Ik dus wel.”

“Wat ik waardeer want wat je droeg sloeg nergens op. Hoe kom je eraan?”

Op dat moment hielden we stil bij de achtergelaten afdruk van een verdwenen zonaanbidster. Ze had haar exacte vormen in het zand achtergelaten. Chawwa zag het en ging ernaast zitten en keek minutenlang geconcentreerd naar de vorm in het zand. Toen begon ze te glunderen. Ze wist wat haar eerste project ging worden. In het zand zittend bespraken we haar idee.

“Vier vormen, een mannelijke en een vrouwelijke, voorkant en achterkant. Hier in het zand, waarin ik daarna gips stort. Mijn eerste ingeving was om mezelf met gips te mummificeren, maar daar kleven wat praktische problemen aan die ik niet zo snel weet op te lossen.”

“Zoals: hoe kom ik er weer uit?”

“Ja, en: hoe haal ik adem? Dus beschouw ik dit als een voorstudie want ik wil niet in het superkitscherige stadium van zwangerebuikafgietsel blijven hangen. Of de Plaster Casters na-apen. Maar het moet voldoende zijn om aangenomen te worden, vooral…”

“Plaster Casters?”

“Twee vrouwen die in de jaren zestig rondliepen met een gipskoffertje en bekende popsterren uitnodigden om zo hun lul te vereeuwigen. Die later werden geëxposeerd. Vitrines vol met de piemels van Jimi Hendrix en Brian Jones en zo. Vrij hilarisch.”

“Zoiets wil je?”

“Niet, dus. Dat zou niet origineel zijn. Ik wil een afdruk van je voorkant en van je achterkant en die tegen elkaar plakken en daarin vloeibaar glas gieten. En daarna hetzelfde procedé bij een vrouwelijk lichaam. Het mijne als je me helpt.”

“Ik denk niet dat je hier op het strand met vloeibaar glas kunt werken.”

“Werkelijk niet? Dus mijn hele plan valt in duigen?”

“Ik denk ook niet dat een gipsen vorm bestand is tegen de hitte van het glas. Die vorm zal uiteenspatten.”

“Laat het denken maar aan mij over, schat.”

Ze noemde me nooit schat.

“Maar dat doet er niet toe: het resultaat is het kunstwerk. Hoe het er ook uitziet.”

“Misschien moet je de binnenkant van de mal eerst bedekken met iets wat gegarandeerd hittebestendig is.”

“Het resultaat hoeft geen mooie welgevormde mensentorso te zijn. Het kunstwerk is de uitkomst van een proces.”

“Wil je dat hier op het strand doen?”

“Nekenieh heeft sinds kort een oude vliegtuighangar in gebruik genomen als atelier. Ik kan al het zand daarheen brengen. Zijn vader is aannemer, dus kan hij wel aan een wagen komen om het te vervoeren. En aan het gips.”

“En kun je daar ook met vloeibaar glas werken?”

“Lijkt me wel. Ik ga hem vanavond opbellen.”

“Kun je niet iets simpelers bedenken? Het is tenslotte voor je toelating op de academie, geen prestigieus internationaal kunstproject dat jou veel geld en prestige kan opleveren.”

“Kijk naar dit zand, naar deze vorm, Kenya. Zo moet God zich gevoeld hebben toen hij op het idee kwam om de mens te scheppen.”

“En dat wil je dunnetjes overdoen?”

“Het wordt mijn eerste werk. Dus moet ik bij het begin beginnen.”

Het bleek een volstrekt onhaalbare onderneming te zijn en uiteindelijk bakte ze handschoenen van klei die ze De Handen Van God als Pannenlap noemde. Ze werd aangenomen.

Ik kijk Nammu aan.

“Ga je een kleibeeld van mij boetseren?”

Ze knikt en kijkt me ondeugend aan.

“Wat?”

“Jij bent mijn Adam.”

“Ik liep door je huiskamer en je zag in mij het prototype van Adam?”

“Je kunt er wel mee door. Er is weinig keus hier in de buurt en er passeren niet veel mannen van buiten de wijk.”

“Een luie kunstenares die haar jachtterrein beperkt tot haar voordeur. Een arrogante op de koop toe, die er automatisch van uitgaat dat ze helemaal geen stroop nodig heeft om het object te verschalken.”

“Ik begrijp je niet.”

“Er zijn manieren waarmee je iemands ego beter kunt paaien dan door te zeggen ‘je kunt er wel mee door’.”

“En toch zit je hier. Kom, laten we aan het werk gaan. Ik wil van klei een nieuwe Adam boetseren.”

“Ga je voor God spelen?”

“Dan moet ik het beeld leven inblazen. Ik verwacht niet dat dat me gaat lukken.”

“Dus je bent er niet zeker van dat je die kwaliteit ontbeert?”

“Ik heb het nooit geprobeerd, maar ik heb wel een plan.”

“Misschien moet je voordat je begint het eerste boek van de Bijbel lezen. Of Mary Shelley.”

“Ik ben zo blij dat ik jou erbij heb gehaald en niet Baer die nu beneden een tijgerprintmeisje aan het uitwonen is.”

“Sarcasme?”

“Denk je?”

Een man en een vrouw verschijnen in de deuropening. De man heeft een shirt aan maar geen broek. De vrouw is helemaal naakt en tikt met haar vingers tegen het topje van zijn eikel en zegt: “Is dit wat als model?”

Nammu begint te lachen en zegt: “Ik heb zelf al iemand gevonden.”

Ze wendt zich tot mij en zegt: “Ik hoop tenminste dat jij wat meer volume te bieden hebt, anders moet ik verder gaan zoeken. Ik heb gehoord dat Baer nogal indrukwekkend is.”

“Het tijgerprintmeisje heeft er beneden haar mond vol aan.”

“Kenya, dit is de vrouw des huizes: Keira.”

Ze duwt de man zonder broek de overloop op en komt de kamer binnen. Terwijl ze naast mij op de matras gaat zitten zegt ze wijzend naar haar kut: “Kier B zal hij daar nooit gaan bereiken. Ik heb het gehad met dit feest en met deze mensen. Gaan jullie mee naar het strand? Zonsopgang kijken?”

Met een zich onderweg naar de voordeur bij ons aangesloten hebbende man in ons kielzog vertrekken Keira, Nammu en ik te voet naar het strand. Het is een wandeltocht van een kilometer door de ochtendschemer. Voorop loopt Keira, die op het laatste moment van een stoelleuning een wit topje heeft gegrist en aangetrokken maar haar onderlijf onbedekt heeft gelaten. Achter haar met de blik gefixeerd op haar brede kont de man die op het laatst aanhaakte en zich voorstelt als Insdel, een reusachtige man met lang zwart golvend haar en een lange gevlochten baard, gekleed in een strak om de borstpartij gespannen beige polo en wat nog het best te omschrijven valt als een wijde pyjamabroek van vaalroze flanel. Achteraan lopen zij aan zij Nammu en ik, die onze conversatie over het kunstproject onderweg voortzetten. Ik vraag haar wat er zo bijzonder is aan een mannentorso.

“Dat het door mij gemaakt wordt,” antwoordt ze.

“Niet dat het op mijn lichaam is gebaseerd?”

“Niet echt.”

Een beetje opstandig wordend vraag ik haar: “En wat als ik het niet doe?”

Ze glimlacht minzaam en zegt: “Dan loop je toch gewoon weg en ga je verder met waar je mee bezig was.”

“Ik was eigenlijk niet echt met iets bezig.”

“Dan is er voor jou geen reden om weg te gaan.”

“Wel als je me dingen wilt laten doen die ik niet wil doen.”

“Waarom zou je dingen die ik je vraag niet willen doen? Ik vraag je niet om een kip de hals door te bijten of zoiets.”

“Alleen al het gegeven dat je dat voorbeeld zonder na te denken paraat hebt verontrust me.”

“Ik wilde je inderdaad vragen om een beest de hals door te bijten. Geen kip maar een konijn. Het gaat me om het bloed. Het bloed van een zoogdier.”

Eerst schrik ik maar dan zie ik ironie in haar ogen.

“Het is niet nodig om bang te zijn. Vertrouw me.”

Nog niet helemaal overtuigd knik ik.

“Als je nu niet gaat moet je blijven,” zegt ze terloops terwijl ze haar schoenen uittrekt nu we het rulle zand van de duinen bereikt hebben.

Wat heb ik te verliezen? Ze is een mooie en zeer verleidelijke vrouw en ik heb een heel nabij verleden om te vergeten. Als ik welke ervaring die ik hier ga meemaken dan ook als barrière er tussen kan plaatsen kan wat zich hier dadelijk gaat afspelen niet intens genoeg zijn. Juist door de sterke overeenkomst tussen het voorgenomen maar nooit uitgevoerde kunstproject van Chawwa en wat Nammu met me voorheeft kan de oude herinnering één op één plaatsmaken voor en vervangen worden door de nieuwe. Opdat ze de muur zo hoog make dat ik er niet meer overheen kan kijken, niet meer overheen kan klimmen, niet meer doorheen wil rammen. Kom maar op, Nammu, ik ben er klaar voor.

Keira en haar volger zijn op het zand gaan zitten. Nammu en ik voegen ons bij hen. Keira trekt haar shirt uit en spoort ons aan: “Dit is een naaktstrand. Trek de kleren uit!”

“Heb je sigaretten? De mijne zijn op,” vraagt Nammu me. Ik geef het pakje Marlboro dat ik van het feest heb meegenomen aan haar. Zelf haalt ze een aansteker uit haar broekzak. Met moeite vindt ze de juiste lichaamshouding en positioneert haar handen zo dat ze de vlam lang genoeg tegen de wind kan beschermen om de sigaret aan te steken. Na twee trekken geeft ze mij de sigaret, staat op en trekt haar kleren uit. De man die bij ons is heeft dat al gedaan en rent nu met Keira richting zee. Terwijl ik nog niet verder ben dan het uittrekken van mijn schoenen en sokken staat Nammu al in haar caramelkleurige huid pontificaal voor me. Ze is molliger dan ik dacht. Wat nog vreemder is: ze is groter dan ik dacht. Haar borsten leunen op haar over elkaar geslagen armen en prijken met de grote donkerbruine tepels als lopen van een revolver direct op me gericht. Haar bijzonder diepe ronde navel is als het vroegere Aralmeer, met in het midden een verhoging als het voormalige eiland waar de Sovjets met miltvuur experimenteerden. Ik zie het duidelijk omdat ik nog steeds zit en oog in oog sta met haar buik.

“Zit niet zo naar mijn kut te staren en sta op.”

“Ik staar niet naar je kut,” begin ik en werp onwillekeurig een snelle blik op een zwart oerwoud zo ondoordringbaar dat daarin volgens de Romeinse dichter Catullus een bok kan huizen. Of had hij het over de oksels van Clodia?

“Dat zou wel moeten.”

“Maakt je kut je onweerstaanbaar?”

“Iemand vroeg aan Casanova hoe hij het klaarspeelde om zoveel vrouwen te versieren. Hij antwoordde dat hij de hand van de vrouw direct tegen zijn erectie legde en dat ze dan onherroepelijk verkocht was.”

“Wil je het water in?”

“Niet nu. Het is nog veel te koud en we hebben geen handdoeken bij ons.”

Ze wijst naar een kuil een paar meter van ons vandaan.

“Als we daarin gaan liggen hebben we geen last van de wind.”

De kuil is bijna een halve meter diep en een strandbezoekoverblijfsel van de dag ervoor. We gaan erin liggen. Er is net genoeg plaats voor ons. De zon staat inmiddels hoog genoeg om ons te verwarmen terwijl we in de kuil liggen. We kijken naar de dunne slierten wolk in de lucht. Hier kan ik de hele dag doorbrengen.

Ze verhuisde niet. Ze ging elke dag met de trein naar de academie, een half uur heen en een half uur terug. We zagen elkaar op vrijdag en zaterdag, wanneer we de hort op gingen: concerten, films, kroegen. Vooral veel kroegen. Anders dan in de tijd dat ze met Garrot ging vlinderde ze niet rond maar bleef bij mij. Tenzij haar punkvriendin erbij was, dan gingen ze voornamelijk hun eigen gang onafhankelijk van mij. Hoewel ze even oud waren en allebei uit Ingolstadt kwamen en daar naar dezelfde kroegen gingen maar nooit op hetzelfde moment, hadden ze elkaar pas hier in Nederland leren kennen. Door hun gedeelde achtergrond werden ze hier meteen onafscheidelijk, totdat Garrot in hun leven kwam. Eerst probeerde hij Punky te versieren maar die had geen interesse omdat ze haar oog had laten vallen op een lange Noorman met dreadlocks met wie ze enige tijd later in het uiterste noorden van Noorwegen een jakfarm zou beginnen ware het niet dat zij niet tegen de een hele winter lang aanhoudende duisternis kon en de jaks niet tegen muggen wat ze gelukkig voordat ze definitief emigreerden ontdekten waarna ze besloten hier te blijven en hun studie informatica af te maken; daarna wendde Garrot zich tot Chawwa, die verbazingwekkend genoeg wel voor zijn botte charmes viel. Ze verklaarde dat ze zich tot hem aangetrokken voelde omdat hij haar met beide benen op de grond hield en haar wanneer ze romantisch dreigde weg te zweven zo hardhandig als ze nodig had weer naar beneden trok. Ze vulden elkaar perfect aan, beweerde ze elke keer weer.

Chawwa en Punky bleven met elkaar omgaan maar hadden nu allebei een man die aandacht opeiste en hun vriendschap verwaterde enigszins om weer op te flakkeren toen Chawwa Garrot voor mij inwisselde en de Noorman ontdekte dat hij, waarschijnlijk om zijn koele Vikingenbloed te compenseren, meer van Italiaanse meisjes hield en prompt een Napolitaanse schone aan de haak sloeg.

Meer dan eens verkondigde ze aan wie het maar horen wilde dat wij niet lang bij elkaar zouden blijven omdat het haar te gemakkelijk was. Wij waren gelijkgezinde zielen en dat maakte haar lui, zei ze meestal na meer bier dan goed voor haar was, en ze had gelijk want haar creativiteit maakte plaats voor avondlange gelijkgezinde gesprekken over wat ze van plan was maar nooit uitvoerde omdat we het uit en te na bespraken; ze droogde op. Bij kaarslicht en met wijn luisterden we kettingrokend naar Mazzy Star en Frank Sinatra en Otis Redding en Pulp. Ze claimde My Legendary Girlfriend als mijn lijflied voor haar omdat ze zichzelf zoveel op Pulps toetseniste Candida Doyle vond lijken; ik moest zelf als ik naar haar keek vaak denken aan Isabelle Huppert. We waren voorlopig uiterst tevreden met elkaar maar dat kon natuurlijk niet goed gaan. Ze begon te zoeken naar haar verdwenen creativiteit en ging onderhuids graven. Letterlijk. Ze kraste met een mes of een stuk glas lange strepen als ravijnen over haar armen en benen en zelfs haar buik maar er kwam geen creativiteit tevoorschijn, slechts bloed.

Als ik verstandig was geweest was ik er bij de eerste tekenen vandoor gegaan omdat ik ook inzag dat we als koppel geen toekomst hadden maar ik vond dat een laffe stap. Ik zag mijn keuze om in deze voor haar troebele tijd bij haar te blijven als de keuze van een held. Ik definieerde dat niet zo, zelfs niet stiekem, ik was er oprecht van overtuigd dat mijn schouder en bekommernis en bezorgdheid de juiste steun voor haar was. Ik zag zelfs het verband niet tussen haar zelfdestructieve daden als gevolg van haar opgedroogde innerlijke bron en mijn rol in haar leven. Ik stond daar immers fier aan haar zijde. Ik offerde mijzelf op ter harentwille. Ik was er als iemand me nodig had. In de tussentijd dronken we wijn, rookten we sigaretten, zwijmelden we in elkaars armen, hadden we eindeloze seks, verzorgde ik teder haar nieuwe wonden en bleef steeds minder van haar over. Ik had haar naar haar moeder moeten sturen, bij haar zou Chawwa de rotsige bodem kunnen bereiken van waaruit ze een nieuwe Garrot kon ontdekken. Ik was een substituut, een lolly.

Nammu staat op, trekt mij uit de kuil en leidt me naar het deel van het strand waar de zee zich net heeft teruggetrokken. We laten de kleren liggen, ook die van Keira en Insdel, die zich bij ons voegen wanneer Nammu me de positie laat innemen van Adam zoals Michelangelo hem schilderde op het plafond van de Sixtijnse Kapel en met het natte zand begint te boetseren. Ik protesteer want bezit aanzienlijk meer mannelijkheid dan het frutseltje dat Michelangelo Adam toebedeelt hoewel mijn winterwortel op zijn beurt in het niet valt bij de aubergine die Insdel te bieden heeft.

“Ik zal rekening houden met je kwetsbare mannelijke ego,” zegt Nammu. Ze werkt snel en al na een half uur is de vorm zichtbaar en herkenbaar en hoeven alleen nog details toegevoegd te worden.

“Nu gaan we magie bedrijven,” zegt ze samenzweerderig en knikt naar Keira. Die omklemt Insdels geslachtsdeel dat onmiddellijk verstijft. Nammu doet hetzelfde bij mij met hetzelfde resultaat.

“Je bedoelt gewoon seks,” zeg ik. Ze schudt haar hoofd en houdt haar wijsvinger tegen mijn lippen.

“Heb je je orgasme onder controle?” vraagt ze.

“Orgasmes gaan juist over het loslaten van controle,” antwoord ik. Ze kijkt me streng aan als om duidelijk te maken dat dit geen moment is voor haarkloverij.

“Ik bedoel: heb je het moment dat je klaarkomt zelf in de hand?”

Ik kijk naar mijn onderbuik en kan het niet nalaten om te zeggen: “Jij hebt dat in de hand.”

Gezien de humorloze blik die Nammu me toewerpt is het ook geen goed moment voor frivoliteiten. Ze laat mijn piemel los en zegt: “Kun je wanneer ik ‘Nu’ zeg ogenblikkelijk klaarkomen?”

“Nu meteen?”

Ze kijkt omhoog en zegt: “Over een minuut of tien.”

Ik knik. Insdel knikt en zegt tegen Keira: “Je moet wel goed op mijn signalen letten en meteen reageren.”

Keira begint haar hand langzaam heen en weer te bewegen en zegt: “Ik heb wel vaker met dit bijltje gehakt.”

“Leuke beeldspraak,” zegt Nammu, gaat voor me staan en geeft met een knik van haar hoofd aan dat ik naar een hoogtepunt moet gaan toewerken. Ik gehoorzaam.

“We gaan een oud-testamentisch wonder verrichten,” zegt ze. Ze gaat door de knieën en hurkt wijdbeens boven de door haar geboetseerde Adam.

“Jullie moet precies onder me mikken, kun je dat, Kenya?”

“Ik doe mijn best.”

Keira knikt. Op hetzelfde moment verschijnen aan de tot nu toe wolkeloze hemel uit het niets inktzwarte onweerswolken die zich snel uitbreiden tot aan de horizon en de nog maar nauwelijks begonnen dag verduisteren als een maanloze nacht. Eruit valt echter geen regen; wel schieten talloze met oorverdovend gerommel vergezeld gaande bliksemschichten van de ene wolk naar de andere.

“Kijk goed.”

Na een paar minuten valt er een propje slijm uit Nammu op het beeld.

“Nu!”

Insdel en ik spuiten tegelijkertijd ons zaad op het slijm. Een bliksemschicht maakt zich los van een wolk en vindt de aarde precies waar Nammu’s zandsculptuur zich bevindt. De enorme stroom aan elektriciteit die zich vanaf het beeld verspreidt en zich een weg baant door ons lichaam werpt ons allemaal een meter naar achteren. Behalve Nammu. Zij zit voorovergebogen te kijken naar de plek waar een kort moment het hele universum samenkomt.

“Ik heb een eitje uit me geperst. Jullie zijn nu getuige van een buitenbaarmoederlijke bevruchting.”

 

Chawwa zit nog steeds in het raam en heeft sinds Kenya vertrokken is niet meer bewogen. Voorbijgangers hebben opgekeken en met het hoofd geschud; anderen bleven staan en staarden met open mond naar het ogenschijnlijk catatonische personage boven hen. Niemand ondernam actie. Niemand onderneemt actie maar dat houdt niet in dat er geen activiteit plaatsvindt. In haar geest is Chawwa teruggegaan naar het moment waarop ze de geasfalteerde weg verliet en vast kwam te zitten in het rulle zand. Toen ze de vorm ontdekte. Toen ze ging denken dat vorm leven in aanleg was. Toen ze ervan overtuigd raakte dat zij vorm kon bezielen. Dat ze toen het niet lukte om het evenbeeld van Kenya en zichzelf te realiseren niet op andere gedachtes kwam maar naarstig op zoek ging naar andere wegen om hetzelfde te bereiken. Dat ze bleef volhouden dat vorm niet zozeer gestolde energie was maar dat haar adem materie tot leven kon brengen. Dat ze zich God waande. Nu besefte ze dat ze toen net een miskraam had gehad. Een doodgeboren kindje. Precies als Mary Shelly voordat zij Frankenstein, Or: The Modern Prometheus schreef. Zo als in een wreed en verwrongen spiegelbeeld Mary Shelley’s moeder die ook Mary heette was gestorven nadat zij haar het leven had geschonken. Victor Frankenstein had het Monster gecreëerd in Ingolstadt, de stad waar Chawwa was opgegroeid. Waar ze haar jeugdige abortussen had ondergaan, niet bereid om leven door te geven. Op een onhandige manier had ze het later alsnog geprobeerd, via de torso’s van klei. Ze had gefaald.

Nu vindt ze zich diep in zichzelf gekeerd. Als in een diepe meditatie die door boeddhisten tukdam wordt genoemd, zoals bij de onlangs in Mongolië gevonden monnik in lotushouding die niet dood en spontaan gemummificieerd bleek te zijn maar zich al tweehonderd jaar in de allerdiepste meditatie bevond. Chawwa zal geen tweehonderd jaar zittend aan het raam doorbrengen, iemand zal voor die tijd actie ondernemen, en de kwestie waarvan ze probeert tot de kern door te dringen is niet boeddhistisch maar christelijk van aard. Ze ervaart dat de erfzonde geen zonde is. Als Eva niet een vrucht van de Boom van Kennis van Goed en Kwaad had geplukt en samen met Adam ervan had gegeten was de mens er niet geweest. Hoogmoed moge de grootste, wellicht enige zonde van de mens zijn, het is de grondslag van de mens als bewust wezen. Het sine qua non. Het is het begin van de mensheid want zonder die beet in de appel zouden Adam en Eva tot op vandaag de enige mensen zijn en een volstrekt onbewust leven lijden. Om kennis te verkrijgen moet je je onsterfelijkheid opgeven, vertelt het Bijbelverhaal. Maar zo voelt dat niet voor Chawwa. Ze roert met de punt van haar vinger in de poel van onsterfelijkheid. De geest is immers onsterfelijk en de kennis al aanwezig, verborgen achter de mist die door het polariserende denken opgetrokken wordt. Verdwaald in die mist denken we dat we zondigen als we leven creëren. Dat we ons dan godgelijk wanen. Dat dat hoogmoed is. Dat we daarvoor gestraft moeten worden. Dat we daarvoor gestraft worden, elke dag die we op aarde voortploeteren opnieuw. Dat we ons Eva wanen, dat we ons Prometheus wanen, dat we ons Frankenstein wanen, dat we ons aan God gelijk wanen. Maar ik ben niet Prometheus, die de goden te slim af denkt te zijn en hen in hun gezicht uitlacht. En ik ben niet Frankenstein, die vol walging zijn schepping de rug toekeert. Ik ben Eva, de vrouwelijke energie die de geest verbindt met de materie. De mens verbindt de Duivel met God. Ik ben de plek waar magie bedreven wordt. Ik weet dat ik vannacht zwanger ben geworden. Ik onderken mijn andere zelf en door het afnemen van dat zelf groei en gloei ik.

Ik open mijn ogen en kijk naar beneden en zie mensen op straat verbaasd omhoog kijken. Ik groet hen vriendelijk, zwaai naar hen en sta op. Mijn spieren zijn stijf, ik heb geen idee hoe lang ik in het open raam heb gezeten. Tien minuten? Een uur? Een dag? Een jaar? Tweehonderd jaar? Ik rek me uit en kijk trots naar mijn buik. Zie ik al een bolling?

Het strand is verlaten. Nammu, Keira en Insdel zijn weg. Ze hebben hun kleren meegenomen. De eerste strandgasten van de dag zien Kenya liggen in de branding. De zee komt dichterbij, het magische beeld wordt door de golven verzwolgen, Kenya wordt erdoor gewekt. Hij staat op en loopt zonder om te kijken de zee in, de oneindigheid tegemoet. Diep van binnen weet hij dat de eeuwigheid zich in Chawwa genesteld heeft.


 

30 12 2014 / 09 02 2015

bottom of page