top of page

Dit verhaal staat in de bundel DICHTGEMETSELDE PALEIZEN, gepubliceerd in 2015. Voor deze webversie heb ik een enkele dingen aangepast. Het origineel is een monolithisch stuk tekst, bedoeld om het stream-of-consciousness karakter te benadrukken, hier ben ik veel scheutiger met de alinea-indeling. Dat maakt het online gemakkelijker leesbaar.

​

Ook heb ik de naam van de ik-persoon veranderd. De betekenis is hetzelfde gebleven, maar nu in een andere taal. Dat is meer in overeenstemming met het jij-personage. Rafqa is de naam van het personage in de Bijbel dat in vertalingen Rebecca genoemd wordt.

Ik snap niet dat ik hier tijdens het schrijven van het origineel niet aan gedacht heb.

​

Het skelet van het verhaal is een verslag van wat ik op 11 en 12 maart 2010 meemaakte. De route die gevolgd wordt is de werkelijke route die ik en de 'jij' toen gelopen hebben. Het 'jij'-personage is, voor zover het tot werkelijke personen te herleiden is, opgebouwd uit 4 verschillende vrouwen, hoewel een van hen sterk dominant is.

Vergelijk het met de achtergrond van deze pagina. Het origineel is een foto van het gezicht van deze 'dominante' vrouw, zodanig bewerkt door simpelweg aan de knoppen voor licht, helderheid en kleurintensiteit te draaien, dat dit volstrekt onherkenbare plaatje overbleef (de donkere vlek linksboven en de roze vlek rechtsboven zijn haar ogen).

Het resultaat begint normaal maar glijdt gaandeweg af naar groteske delirische fictie, ontaardt in een koortsdroom. Een wanhopige poging om een zeer dierbaar verlies te verwerken en eindelijk een plek te geven. Hetgeen lukte.

​

tm 10-03-20

​

​

​

​

​

​

​

HOE HET POCAHONTAS IN ENGELAND

VERGING

 

 

 

 

 

 

zeppos it shall be

11/03/2010                             16:16:45

 

Waar s zeppos? Naast grouchos? Of bij harpos? Of is t chicos?

11/03/2010                             17:33:29

 

Net ff voorbij grouchos spui, oversteken naar Z.M. op paard, t. Nes. Next steeg is gebed z. end, alwaar zeppos

11/03/2010                             21:19:54

 

​

​

Wanneer ik binnenkom ben je er nog niet. Ik ga met de rug naar de ingang in de serre zitten, waar meer licht binnenvalt dan in de kroeg. Vanuit het cafégedeelte klinkt krakerig de stem van blues-diva Bessie Smith. Ik zit aan een houten tafeltje voor twee, met een blad van blauw geglazuurde tegels vol tekeningen die me doen denken aan Arabische ornamenten. Om me heen zie ik overal tafelbladen met geglazuurde tegels maar telkens in andere kleuren en met andere afbeeldingen, meestal meer of minder geabstraheerde bloemen. Aan de lange muur bevinden zich vijf van deze vierkante tafeltjes met dezelfde eenvoudige houten keukenstoelen als die waarop ik zit aan de vrije kant en tegen de gestucte mauve muur over de hele lengte een bank met oudroze bekleding. Aan de muur direct boven de rugleuning afwisselend kleine donkergroene nissen met ijzeren tralies en oude spiegels in een houten raamwerk. Daarboven schilderijen: een stilleven met fruit, koperen vaatwerk en een dode woerd; een Romeins naakt met een vrouwelijk hoofd, rode met een roze band bij elkaar gehouden haren en een klein besneden piemeltje dat rust op een buitenproportioneel grote zak; een portret van actrice Jean Harlow, de oorspronkelijke ‘platinum blonde’ waardoor ik meteen moet denken aan de stomverbaasde en niet geacteerde blik van Laurel & Hardy wanneer Harlow bij de opname van Double Whoopie in niet meer dan een doorzichtig gewaad in de hotellobby staat. Ze wordt gesommeerd een meer verhullend gewaad aan te trekken en de scène wordt overgedaan, maar er zijn nog foto’s van die eerste take. Ik ben verbaasd niets te zien van de Marx Brothers maar dadelijk ga je me duidelijk maken dat Kapitein Zeppos, de naam van dit eethuis, niet refereert aan de vierde Marx Brother maar aan een Vlaamse tv-serie uit de jaren zestig. De voorkant van de menukaart die een serveerster me overhandigt bevat een still uit deze serie waarin Kapitein Zeppos met een auto door een rivier rijdt. Maar ik wacht met bestellen totdat jij arriveert. Je benadert me niet van achteren maar loopt via het café om me heen om opeens pontificaal voor me te staan. Achter je, naast de ingang naar de keuken, in een nis een Mariabeeld met ervoor twee brandende kaarsen.

Op dat moment weet ik dat ik niet weer verliefd op je ga worden. Ik ben een estheet en om te zien dat onder de wijde oudroze sweater een flubberige moederbuik zit verborgen heb ik geen röntgenogen nodig. Je nog steeds schattige gezicht delft het onderspit. Meteen valt een hoop spanning van me af; ik kan al mijn verwachtingen laten varen. Het was sowieso een bizarre houding geweest waarmee ik dit avontuur was ingegaan: zo vastgelopen in het volwassen leven zonder enig reëel vooruitzicht op een baan, op genoeg geld om van te leven, op een normale relatie met een normaal iemand, dat ik had teruggegrepen naar jou, oude jeugdliefde, het hele internet en alle contacten van vroeger had afgezocht om jou op het spoor te komen, met het idee dat we gewoon zouden verdergaan waar we in onze jonge jaren waren blijven steken. Daarom had ik toen ik je eenmaal gelokaliseerd had, je stond op de deelnemerslijst van een uitvoering van het Balinees gamelangezelschap Sekaha Gong in Amstelveen, de moed om dit gezelschap op te bellen en hun met een eenvoudige smoes je telefoonnummer te ontfutselen. Ik belde je op, jij reageerde nauwelijks verbaasd van mij te horen en ik meende zelfs een ondertoon van enthousiasme te vernemen, wat heet: je nodigde me uit om de gamelanuitvoering bij te wonen en reserveerde meteen een plekje naast je ouders. Dat was de eerste van een reeks mislukte pogingen weer in elkaars leven te komen. Google maps kan veel roet in het eten gooien want in plaats van gewoon op de trein stappen en gaandeweg alle hindernissen nemen om uiteindelijk als overwinnaar op de bestemming aan te komen, word je terwijl je thuis achter je laptop zit al geconfronteerd met alle complicaties van treinen die niet op elkaar aansluiten, bussen die net een minuut weg zijn, wachttijden in tochtige stinkende abri’s en de sprint die je moet trekken om de allerlaatste trein terug te kunnen halen, dat het schip al gestrand is voordat het de haven heeft verlaten. Google maps heeft bonnefooi uit het denkkader verwijderd.

Voordat ik kan opstaan ben jij al gaan zitten waardoor een mogelijk gênant ogenblik van wel-of-niet-kussen-en-indien-wel-twee-of-drie-en-wel-of-niet-op-de-mond wordt vermeden. Daardoor lijkt het ook alsof we elkaar pas nog gezien hebben en dat bepaalt meteen de houding die we ten opzichte van elkaar innemen: er is niets speciaals aan deze ontmoeting, gewoon twee bekenden die hebben afgesproken om bij Zeppos te gaan lunchen. Goede tactische zet, Rafqa. Je gaat op deze voet verder want je begint de conversatie met “Hoe was het concert gisteren?” en voor we het weten zitten we in een gesprek dat plichtmatige opsommingen van wat we de afgelopen jaren buiten elkaars gezichtsveld hebben gedaan overstijgt. Je praat over je kinderen alsof ik hen op het verjaardagspartijtje onlangs nog gezien heb en hen over een maand wanneer jij jarig bent weer ga zien. Een hapje midden uit jouw en hun leven dat niet begint bij de eventuele complicaties van de geboortes en de schoolprestaties door de jaren heen. Wel moet ik tussen de regels door allerlei punten met elkaar verbinden, soms weer uitgummen en andere lijnen trekken. Het is hard werken maar het voorkomt dat ik je terwijl je aan het vertellen bent een beetje schaapachtig en fantasievol anticiperend op het mogelijke vervolg van deze dag zit aan te kijken. Want langzaam wordt de geruststelling van de eerste blik afgebroken en zit ik met de brokken van jarenlang zorgvuldig onderhouden oordelen die nooit onder het oppervlak duiken; ik gooi ze over de schutting. Het duurt niet lang en er bestaat niets vanzelfsprekender dan ik hier aan dit tafeltje met deze focaccia met geitenkaas, honing en gegrilde paprika en jij hier tegenover mij met een salade met zalm, avocado en wasabi mayo. Maar wat wil je, we kennen elkaar al ons hele leven, al bestrijkt het middendeel een vijfentwintigjarig hiaat van ons niet bewust zijn van elkaars bestaan. Daar zijn we toch mooi zonder aanloop overheen gesprongen. Met sierlijk gemak.

Bij de lunch drinken we eerst gewone koffie om vervolgens op het terras kopi luwak te drinken. Het is net niet te koud om buiten te zitten en de koffie verwarmt ons op aangename wijze.

“Een heel speciale smaak heeft deze koffie,” zeg ik en je begint te lachen.

“Weet je hoe deze koffie wordt gemaakt?”

Ik schud met mijn hoofd.

“In Indonesië heb je een civetkat die koffiebonen direct van de struiken eet en ze vervolgens onverteerd uitpoept. Van die uitgepoepte bonen wordt kopi luwak gemaakt. Weet je niet meer dat we die al eens hebben gedronken, op de Pasar Malam Besar in Den Haag?”

“Dat moet een van die keren geweest zijn dat we een afspraak hadden gemaakt om elkaar te zien die op het laatste moment niet doorging.”

“Waarom ging die niet door?”

“Toen ik je belde om een definitieve afspraak te maken kreeg ik je niet te pakken. Je nam de telefoon niet op en je reageerde niet op mijn mailtjes.”

“Ik ben vorige week weer begonnen met roken,” verander je snel van onderwerp terwijl je een pakje American Spirit uit je handtas haalt en omhoog houdt.

“Ken je dit merk?”

Ik haal mijn eigen pakje American Spirit tevoorschijn.

We bestellen een biologische rosso picorno. De volle smaak van de rode wijn verwarmt ons gemoed. We lachen. We geven elkaar vuur als we een sigaret pakken. We drinken van de wijn. We praten. We lachen. Jouw lach is niet veranderd: gul en vol ironie, met een vleugje spot dat zich pal achter je huig verborgen houdt en zich soms even laat zien, excuses: horen. Ik vraag je of je nog in het gamelangezelschap danst. Je antwoordt dat je niet goed bent maar het wel erg graag doet; dat je omdat je er niet zo goed in bent hebt gekozen voor de snellere Balinese variant omdat die minder lichaamsbeheersing vergt. Ik kan dat met de herinnering aan de tijd dat ik me vergeefs tai chi chuan probeerde eigen te maken volmondig beamen.

Bij het verlaten van Zeppos zien we op de voorpagina van de Volkskrant die op een tafeltje naast de ingang ligt een grote foto van Hans van Mierlo onder de paginabrede kop “Hans van Mierlo (78) overleden”. Het nieuws is ons allebei ontgaan. Wanneer ik zeg dat ik hem graag mocht antwoord jij met de opmerking dat ik vroeger in de klas pleitte voor een republiek met Van Mierlo als president. Ik kan me dat ook herinneren en zeg: “Ik vond D66 helemaal niks, nog steeds niet trouwens, maar inderdaad: hij zou een ideale president zijn geweest.”

“Waar gaan we heen?”

“Ik weet het niet, jij woont hier dus jij kent de weg beter dan ik.”

“Ik kom waarschijnlijk net zo vaak in het centrum als jij.”

We draaien de hoek om, de Nes in en lopen pardoes een man tegen het lijf. Een moment denk ik dat hij expres op deze plek is gaan staan om dergelijke botsingen uit te lokken. Ik voel meteen in mijn binnenzak naar mijn beurs, maar ik ben niet gerold. De man heeft geen interesse in mij maar richt zich exclusief tot jou. Iets doet mij vermoeden dat jullie elkaar kennen, of op zijn minst elkaar eerder gezien hebben. Hij is nogal klein en mager, heeft ongekamd grijzig blond haar dat vanonder een bruine vilten derby hoed in een slordige staart bijeengebonden is, en draagt een vervuilde groene pandjesjas, versleten leren chaps over een zwarte maillot en cowboylaarzen compleet met sporen.

“Het zal me een waar genoegen zijn om u te mogen voorgaan. Ik ben uitstekend op de hoogte van elke vermeldenswaardige kiezelsteen, baksteen en hoeksteen in de hele postcoderegio van 1011 tot en met 1018 en van 1050 tot en met 1095, met uitzondering van het 60-gebied. U vraagt, ik breng u erheen, met dien verstande dat u mijnentwille zorg draagt voor de financiële afhandeling van elk te nemen geëlectrificeerd vervoermiddel. Tot uw dienst, ma’am. Mocht u vervoer te paard prefereren, gelieve mij een kwartiertje uwer tijd te gunnen, want mijn geliefde ros bevindt zich in een stoeterij buiten de door mij beheerste postcoderegio’s en ik kan hem niet stante pede ter uwer beschikking stellen. At your service, ma’am.”

Hij maakt een buiging met de lompe elegantie van John Wayne die oog in oog komt te staan met vrouwelijk schoon. Jij knikt innemend naar hem, zegt “Vriendelijk aangeboden, maar bedankt” en wenkt mij om hem duidelijk te maken dat jij niet alleen bent en om mij voorbij hem te manoeuvreren. We lachen als we verder de Nes inlopend buiten zijn bereik zijn gekomen. Omdat je mijn vraag of je hem al eens eerder hebt gezien met nee beantwoordt stel ik vast dat mijn vermoeden verkeerd moet zijn geweest.

We lopen de lange saaie Nes af, slaan even de Enge Lombardsteeg in en maken flauwe grapjes omdat de steeg helemaal niet eng is en dat we straks de Oude Doelenstraat gaan mijden, passeren Krasnapolsky, lopen de Warmoesstraat in en steken het Beursplein over, gaan de trappen op naar het café en komen tot de conclusie dat het nog te vroeg is voor meer alcohol. We besluiten verder te lopen. Je komt op het idee om me het huis te laten zien waar je kinderen geboren zijn, maar dan moeten we helemaal naar Prinseneiland. Dus daar gaan we. In de Zoutsteeg worden we vriendelijk toegelachen door een kleine mollige Chinese vrouw die voor massagesalon Lelie een sigaret staat te roken, en in de Gravenstraat wordt als we massagesalon Rainbow passeren op het raam geklopt en worden we naar binnen gewenkt, waar we geen gehoor aan geven, maar omdat we blijven staan, nadat jij mij hebt gevraagd of ik wel eens in zo’n salon ben geweest en of daar ook duomassages worden gegeven, krijgt de ramenklopster de gelegenheid om naar buiten te snellen en en passant jouw laatste vraag positief te beantwoorden en ons met een uitnodigend gebaar naar binnen te dirigeren en te leiden naar een kamer waarvan de vloer vrijwel volledig is bedekt door matrassen. Ze wijst naar de kleerhaken aan de deur, wij kijken elkaar aan en besluiten dat het nog te vroeg is om met alleen een handdoek om ons middel of misschien niet eens dat samen op een matras te gaan liggen en gemasseerd te worden, dus we draaien ons weer om en verlaten, ons verontschuldigend en “misschien later vandaag” zeggend, de salon en gaan snel het hoekje om, de Nieuwezijds op.

Wanneer we op de Herengracht richting Haarlemmerstraat lopen zien we aan de overkant een massa mensen staan. Een vlag aan de gevel maakt duidelijk dat dit het hoofdkantoor van de PvdA is. We vragen ons af of de dood van Van Mierlo hier iets mee te maken heeft en klampen iemand aan die juist via de Herenstraatbrug de gracht is overgestoken. Het gaat niet om Van Mierlo, maar bij de PvdA heeft zich een machtswisseling voltrokken: Wouter Bos draagt het stokje over aan Job Cohen. Nog iemand die we allebei graag als president zien. Terwijl we ons erover verbazen dat met de opkomst van Geert Wilders Rita Verdonk opeens als een redelijk alternatief lijkt te moeten worden gezien, verschijnt aan het einde van de straat de Haarlemmerpoort.

Hier stond ik, zeg ik terwijl ik op het plein aan de rand van de speelfontein blijf staan, maar toen was hij bevroren en stond ik er midden tussen op het moment dat jij me een sms’je stuurde met de mededeling dat je ziek was. Weet je nog? Maar ik was echt ziek zeg je. En ik had in de ijzige kou van min vijftien die hele reis ondernomen met treinen die slechts tot het volgende grote station reden waar dan op perrons met een vrij spel hebbende snijdende oostenwind gewacht moest worden op de volgende, lege, nog niet op temperatuur zijnde reservetrein; had bij Culemborg een half uur stilgestaan op de brug over de Lek terwijl zowel het geduld van de reeds met tal van vertragingen geconfronteerde reizigers als de stookcapaciteit van de trein tot het uiterste getest werd; had tot op het bot verkleumd eindelijk de afgesproken plek op het Haarlemmerplein bereikt, toen jouw berichtje kwam.

Maar ik was echt ziek protesteer je.

Ben je nog boos daarover? vraag je. Ik schud mijn hoofd en zeg dat ik het alleen kwijt wilde nu we toch hier waren. Ik verzwijg de even dramatisch verlopen terugreis met als slotakkoord in mineur het laatste half uur in een onverwarmde versleten Duitse trein die op het laatste moment vanwege gebrek aan geschikt materieel door de Spoorwegen uit de stelplaats gehaald en opnieuw in roulatie gebracht was. Om mijn ontkenning kracht bij te zetten sla ik mijn arm om je schouder, ons eerste fysieke contact sinds 1976. We lopen door tot onder de poort, waar vanuit de richting van de oude brandweerkazerne Bernhard met als opschrift Hulpwacht der Brandweer, anno 1897, de cowboy tevoorschijn komt met een paard aan zijn zijde. Geen American quarter of appaloosa zoals je zou verwachten, maar een Ardenner trekpaard. Ken je hem echt niet? vraag ik je. Hij roept ons. Hij roept jou. Wat zegt hij? Poconhondje. Wat? Poconhondje? Je lacht. Het lijkt me een verbastering van Pocahontas.

Ga je op dat paard rijden?

Wat denk je? Trouwens, de rug van dat beest is veel te breed voor mijn korte beentjes.

Wat doen we nu?

Rennen?

Rennen!

We steken het plein over en slaan linksaf en verdwijnen op Tussen De Bogen onder een boog naar Prinseneiland, waar we kriskras door de straten rennend uiteindelijk buiten adem een onooglijk vierkant blok beton bereiken dat bijna ten onrechte huis genoemd wordt maar waar wel op een strook vanuit de voordeur tot aan de straat een rij manshoge palmen staat. Hier? vraag ik. Je schudt je hoofd en haalt je telefoon uit je jaszak. Hij gaat over met het intro van Bodhisattva van Steely Dan.

 Hallo, mam, u raadt nooit met wie ik aan het wandelen ben. Herinnert u zich Barzilay nog? Ja, hij. Die lange.

We beginnen weer te lopen, jij praat met je moeder, ik zing in mezelf Bodhisattva. Would you take me by the hand? Halverwege schakel ik automatisch over op Razor Boy, het volgende liedje op de plaat en een van mijn favoriete liedjes van Steely Dan, hoewel ik geen idee heb waar het over gaat. Nu weet niemand dat bij Steely Dan, maar ik weet dat eigenlijk bij geen enkel liedje. De zang is voor mij een van de instrumenten, de tekst een serie abstracte klanken. Het is muziek, geen boek.

Je krijgt de groeten van mijn moeder.

Herinnerde ze zich mij?

Natuurlijk. Ze vond het vroeger niet zo’n goed idee dat wij met elkaar omgingen. Niet omdat ze iets tegen jou had, maar voor haar was het belangrijk om in alles zo dicht mogelijk bij onze eigen cultuur te blijven. Naar buiten toe moesten we ons totaal aanpassen, tot assimileren toe, maar van binnen moest alles in het teken staan van onze afkomst. Uit verzet trouwde ik met een witte jongen. Hij was mijn razor boy. Hier, we zijn er.

We staan voor een ietwat vervallen laag boerderijachtig huis.

Veel cold and windy days, mompel je. Ik knijp in je hand en voor een moment zie ik droefenis in je ogen, een halve traan in je ooghoeken, een krasje op je stem. Dan trek je me de Galgenbrug op, waar een warme voorjaarszon schijnt. Tegen de zijgevel van het huis liggen vier bootjes op elkaar gestapeld in het water.

Die onderste boot was van ons, zo lang is het inmiddels geleden. Kom, laten we gaan zuipen. Ik weet een café in de Haarlemmerstraat waar we kunnen roken.

De optimisten hebben enkele tafeltjes naast de deur op de stoep gezet. We stappen een duister art deco-decor binnen, lopen langs de centraal geplaatste grote tafel naar achteren, waar we rechts via een houten trap met smalle treden naar het rokersgedeelte boven gaan. Daar is het licht en overheerst blank hout. Naast elkaar drie zitjes, een halfronde bank rond een ijzeren tafeltje waarop een koperen asbak en een kaars in een slanke koperen houder die even lang is als de kaars zelf. We gaan in het middelste zitten. We zijn alleen. Nadat een ober onze bestelling is komen opnemen en brengen, een zware koperkleurige Columbus van brouwerij ‘t IJ, wordt de bovenverdieping exclusief ons domein. Een keer worden we gestoord door een benedenbezoeker die naar boven komt om te roken maar zich zodanig indringer voelt dat hij na enkele snelle trekken te hebben genomen terwijl hij krampachtig probeert niet naar ons te kijken snel weer zijn eigen territorium opzoekt. De volgende neemt onze inmiddels versmolten aura’s al waar wanneer hij nog drie treden te gaan heeft om ons niveau te bereiken en draait zich fluks om, naar onze inschatting om aan een onbezet door de zon beschenen tafeltje naast de voordeur zijn sigaret te roken.

Kunst heeft zo veel meer te bieden dan het leven stel ik plompverloren. Leven lijkt niet op het gebruik maken van de kansen die voorliggen maar op de terugslag nadat je tegen een muur bent gelopen.

Waarom blijven we dan in de modder wroeten, de alledaagse verveling koesteren, ons concentreren op nietszeggende pijntjes, saaie kwaaltjes en onbetekenende interacties met wie we ook maar toevallig tegen het lijf lopen? vraag jij je af zonder het antwoord te weten.

Waarom negeren we de ons lastig vallende instanties niet? Waarom maken we geen keuzes die ons leven maken als literatuur, als film, als muziek?

Zijn we dat nu niet aan het doen? vraag je terwijl je elk spoor van ironie probeert te mijden.

Dat zijn we aan het doen, stel ik op de meest serieuze toon die ik tot mijn beschikking heb. Dan lachen we uitbundig. En we kussen.

Ik biecht aan jou op dat je niet meer ranke gestalte aanvankelijk roet in ons gezamenlijk eten trachtte te gooien en jij spreekt je teleurstelling uit over mijn kalend hoofd en we vragen ons af waarom juist deze tekens van vruchtbaarheid en viriliteit ons aanvankelijk van slag hebben gebracht. We voelen ons licht in ons hoofd en vallen bijna de trap af wanneer jij een derde rondje Columbus gaat bestellen en ik naar de wc ga maar we houden elkaar met hulp van de leuning nog net op de been. Je wacht op mijn terugkomst omdat je achter je hand lachend toegeeft dat je bang bent dat met twee van die bokalen de trappen een te groot obstakel zullen zijn. Je overhandigt mij mijn glas en we proosten terwijl we nog aan de bar staan; nemen een slok om er zeker van te zijn dat we onderweg terug naar ons privéhoekje niets morsen. Iemand heeft een programmaboekje van Filmtheater Rialto op ons tafeltje gelegd.

Heb je iemand naar boven zien gaan?

Nee schud je met je hoofd maar ik was niet zo aan het opletten. Ik keek naar het lekkere kontje van de barman die volgens mij een vrouw is en vroeg me af of ik nu lesbisch ben.

Ja, dat heb ik ook eens meegemaakt. Dat was in de oude Mazzo. Ik zat de hele avond verlekkerd naar de lange benen van de barjuffrouw te kijken totdat ik er door mijn maat op attent werd gemaakt dat het een travestiet was.

En, bleven de benen mooi?

Ik heb niet meer durven kijken.

Lafaard!

Wil je mijn botten zien?

Ik kijk verbaasd. Jij steekt de kaars aan die midden op de tafel staat. Wanneer de vlam goed brandt houd je je hand tussen de kaars en mij en spreid je vingers.

Zie je?

Je moet ze dichter bij de vlam houden.

Dan verbrand ik mijn vingers.

Doe maar.

Auw! Het werkt beter als de achtergrond donker is, dus we moeten wachten tot vanavond.

We hebben besloten om de alcohol uit ons lijf te gaan lopen, de hele drie kilometer naar dat nieuwe restaurant dat je pas geleden hebt ontdekt en ergens in de Pijp ligt, wat weer goed uitkomt als we daarna naar Rialto willen, want het filmprogramma van vandaag bekijkend zien we dat we zin hebben in de late voorstelling, de vroege halen we zelfs met een lege maag niet meer, tenzij we de bus nemen maar dan blijven we dronken en dat willen we niet, The New World moet nuchter bekeken worden ook al hebben we de film allebei al eens, onafhankelijk van elkaar, in de bioscoop gezien.

Dat is grappig, roep je uit terwijl we elkaars hand blijven vasthouden, ook al moeten we onze armen helemaal strekken wat meermaals voorkomt als ik de ene kant uitslinger terwijl jij succesvol een amsterdammertje ontwijkt, die vent noemt me Poconhondje, we gaan Amerikaans-Indiaans eten en daarna zien we de echte Pocahontas. Dat moet voorbestemd zijn!

Amerikaans-Indiaans? Toch geen hele buffalo’s?

Nee, gek, lijkt op Mexicaans, maar dan subtieler gekruid.

Was het verkeerd van mij om naar jou te komen?

We staan stil, we verliezen bijna ons evenwicht en vallen bijna de Beulingsloot in maar kunnen ons nog net met onze vrije hand vasthouden aan het hekwerk want onze andere handen blijven verbonden, jij kijkt me aan alsof je het in Keulen hoort donderen en kijkt vervolgens langs me heen naar links waar ergens achter de horizon inderdaad Köln ligt, en zegt dat het misschien wel mijn beste beslissing aller tijden is, wat me een glimlach ontlokt. En een onregelmatige hartslag. Ik wil nu hier ter plekke jouw wijde oudroze sweater omhoog trekken en elke vierkante millimeter van jouw flubberige moederbuik kussen.

Weet je nog dat je me vroeg waar we zouden moeten leven? In het bos? In een boom? In een gat in de grond?

Ik knik. Dat weet ik nog. Je hebt er lang over gedaan om dat goed te maken maar nu ben je zo ver. Ik dacht toen dat we in een droom leefden maar weet nu dat toen het enige waarachtige is dat me ooit is overkomen.

Jij denkt even na, voor jou geldt dat uiteraard niet. Jij hebt twee kinderen. Twee mooie kinderen, je hebt me foto’s laten zien. Zo goed als volwassen inmiddels. Een moeder laat de wereld altijd iets waardevols na. Een moeder voorziet de wereld van een reden om door te gaan. Lisa, genoemd naar de dochter van Nina Simone, en Dexter, genoemd naar de zoon van Otis Redding.

Jij bent het leven dat ik nooit gehad heb.

Dat klinkt erg treurig.

Is dat zo?

Nee, laat ik opnieuw beginnen, want zo ging het helemaal niet. Waarom heb je me niet onderbroken, me tegengehouden terwijl ik dit relaas van leugens ontvouwde? Verdraaiingen van halve waarheden, daar ben ik goed in. Jij was er toch bij, je weet toch dat het totaal anders ging? Het laatste beeld dat ik me herinner is de cowboy die in een bootje door de gracht vaart, ons roept (nee, hij roept alleen mij, beweer je stellig) en wenkt dat er een plekje vrij is op zijn bootje. Ik ben de veerman die jullie (nee, hij zegt jou en bedoelt daarmee mij, beweer je stellig) naar de andere kant zal brengen. Is dat echt het laatste beeld? Zeg me dat dit niet het laatste beeld is.

Het eerste beeld: jij bent er nog niet, Zeppos is nog niet open, ik die van ver komt ben er als eerste. Ik zit op het bankje tegenover Gebed Zonder End en kijk naar twee langharige grijswitte katten die vanuit een openstaande raam op de eerste verdieping van het huis tegenover me op de luifel van het ernaast gelegen huis met de handgeschreven spreuk “Als ’T Gode Behaeght, Is ’T Beter Benijdt Dan Beklaeght” springen en vandaaruit het passerende volk bekijken.

Nee, verder terug.

Waar moet ik dan beginnen, toch niet bij mijn geboorte, of bij die van jou, want jij bent ouder?

Nee, gek, niet zo ver terug.

Bij de eerste keer dat we elkaar zagen?

Weet je dat nog? Wij waren nog kinderen.

De eerste keer dat ik je zag kenden we elkaar al jaren.

Doe niet zo cryptisch.

Het is paradoxaal, niet cryptisch. Jij kwam naast me zitten in de klas.

Nam ik het initiatief?

Ja.

Ik kan me niet herinneren erg geïnteresseerd in je te zijn geweest.

Misschien kwam je als laatste binnen en waren alle andere stoelen bezet. Het was de eerste schooldag na de vakantie, je was nieuw in de klas want blijven zitten, je kende mij als enige.

Ja, dat moet het geweest zijn.

Je stond voor me, trok een quasi onschuldig gezicht en vroeg of je naast me mocht zitten.

Verzin je dat nu ter plekke, dat ‘quasi onschuldig’?

Nee, zo herinner ik het me. Tegelijkertijd zag ik een geamuseerde blik in je ogen.

Kan dat tegelijkertijd?

Je onderschat je eigen vermogens.

Ben ik echt zo goed?

Je bent echt zo goed.

Je glundert. Je ouders legden altijd zo’n enorme druk op je om te excelleren dat het blijvende sporen heeft nagelaten. Zoals deze: je bent extreem gevoelig voor complimenten. Leven in dienst van de schouderklopjes van je ouders.

Kunnen we asjeblieft verder gaan? We zaten naast elkaar en toen?

Toen raakte je wel geïnteresseerd in mij.

Hoe weet je dat, want ik kan het me nog steeds niet herinneren.

Omdat we nu bij elkaar zijn.

Is de kiem toen gelegd?

Ik kan het niet anders uitleggen.

Verder, ik begin nu wel nieuwsgierig te worden.

Verder weet ik het niet meer.

Dat is flauw, Barzilay.

Wat herinner jij je?

Het gaat niet om mij, het gaat om jou. Ik ben maar een spook.

Je zit hier voor me, ik raak je aan, je bent warm en zacht, niet bepaald de eigenschappen die je met een spook associeert.

Oké, fout woord: ik ben slechts een projectie.

Ik weet nog dat ik altijd moest lachen als je leraren op de vingers tikte wanneer ze je naam verkeerd uitspraken. Als ze gewoon een ‘k’ zeiden terwijl ze volgens jou de Semitische keelklank ‘q’ moesten gebruiken. Het lukte niemand, maar het was wel altijd hilarisch als ze het probeerden. Herinner je je die leraar die ons elke les weer verordonneerde dat we moesten opletten en niet ondertussen allerlei andere zaken moesten regelen? We giechelden elke keer weer bij het woord ondertussen en keken vervolgens ondeugend naar onze klasgenoten.

Zie je wel, dat je je best nog wel dingen herinnert. Hebben we toen?

Weet ik niet meer, hebben we?

Weet ik niet.

Zoiets weet je toch nog?

Laten we dan ja zeggen.

Waar?

O, overal. Bij jou thuis als er verder niemand was en we zogenaamd huiswerk maakten. We speelden ook schaak, toch?

Dat was iemand anders.

Ben je vreemdgegaan?

Dat was een jongen.

Oh.

Zijn we betrapt?

Een keer bijna. Je grote zus kwam thuis omdat ze ruzie had met haar vriend.

De zus die zelfs haar beste vriendinnen afviel wanneer ik enige interesse in die vriendin toonde.

Ik kwam een tijd lang elke morgen je zus ophalen om samen naar school te fietsen en dan…

Heb je bij mijn zus in de klas gezeten?

Ja, toen ik weer bleef zitten en naar een andere school moest.

Alleen mijn zus is nog vaker blijven zitten dan jij.

Jij lag dan altijd nog in bed en terwijl je zus haar schoolspullen bijeen raapte sloop ik stiekem je slaapkamer in en dan deden we het.

We waren snel toen.

O ja. De eerste keer voerde ik een kleine striptease uit. De tweede keer sloeg je je lakens van je af en liet me je stijve zien. De derde keer trok je je af terwijl ik stripte. Ik kwam elke ochtend vijf minuten eerder naar jullie huis dan de vorige ochtend maar je zus had niet eens in de gaten dat ze elke dag na mijn komst meer moest doen voordat ze klaar was om naar school te gaan. Vanaf de vierde keer kroop ik naast je in bed.

Op me.

Dat ook, ja. Een keer was ik ’s avonds via je raam binnengekomen en blijven slapen. Tien minuten voordat je zus opstond ging ik snel naar buiten om voor de voordeur te wachten totdat het tijd was om aan te bellen. Je bent laat, zei je zus.

Is dat niet typisch voor jongens om zoiets te doen, via openstaande ramen de slaapkamer van de geliefde binnensluipen?

Ik zit vol verrassingen.

Maar hoe ging dat toen mijn zus ons bijna betrapte?

Niets bijzonders verder, maar in de haast had ik vergeten mijn slipje weer aan te trekken en daar lag het, pontificaal op de bank, en je zus ging er bijna op zitten, zag het, pakte het op, dacht dat het van haar was en ging het in de badkamer in de wasmand gooien.

Prachtig verleden hebben we toch samen, is het niet?

Je kijkt me tevreden aan. Ik zie liefde in je ogen.

Zullen we nog een borrel nemen?

Waar zijn we?

We zitten in jenevercafé In De Olofspoort.

Hoe zijn we daar gekomen?

Fast rewind.

Ik zit in de trein. Ik kijk uit over het landschap en mijmer over het hierna. Over na vandaag. Dat is niet conform het aanvankelijke doel van deze onderneming maar blijkbaar bevindt zich ergens in me een identiteit die een andere mening is toegedaan. Ik realiseer me dat ik dit deel van mijzelf verder vandaag als leidraad moet nemen, anders zou het zich niet nu geroerd hebben. Blijkbaar zijn er andere plannen voor mij gesmeed. Blijkbaar zijn er plannen voor mij gesmeed. En om die plannen uit te voeren moet ik er zijn. Deze andere identiteit, dit andere plan zo je wilt, neemt ogenblikkelijk de vorm aan van een mobieltje dat overgaat. Mijn mobieltje. Een mij onbekend nummer. Ik wacht met opnemen totdat de begintune van Why die ik als ringtone gebruik afgelopen is en Yoko Ono de eerste HEY in de microfoon schreeuwt. Zonder je te introduceren val je met de deur in huis: of ik zin heb in een concert vanavond in Amsterdam.

Dat komt goed uit, antwoord ik die je stem zelfs na vijfentwintig jaar meteen herken opgewekt. Ik zit al in de trein.

Ik heb al een hotel voor je geboekt, antwoord je gevat. Prins Hendrik, tegenover Centraal.

Het hotel waar Chet Baker uit het raam is gevallen?

De kamer waar Chet Baker uit het raam is gevallen. Kamer 210. Ik weet nog dat je me My Funny Valentine liet horen. Ik was meteen weg van die fluwelen benadering. Ik wacht op je buiten het station.

Wacht even, naar welk concert gaan we?

Dat is een verrassing.

Ik ben benieuwd.

Dus bij Zeppos was niet de eerste keer sinds lang dat we elkaar zagen?

Laat me nou het verhaal vertellen. Trouwens, je was er zelf bij. Dit gaat over ons, ons twee.

Je draagt sportkleren. Ik sta op het plein voor Centraal om me heen te kijken of ik je ergens aan zie komen lopen wanneer een tram stopt en precies uit de deur recht voor me jij uitstapt.

Ik heb net les gegeven aan een groep kinderen, verontschuldig je je sporttas, haarband, zwart glanzend trainingspak en nike schoenen.

Wat voor les?

Weerbaarheid, zelfverdediging, dat soort dingen.

Welke groep kinderen?

Kinderen van vluchtelingen. Meisjes tussen tien en vijftien.

We steken het Damrak over en checken in. Jij voert het woord.

Vind je het erg als ik me opfris en andere kleren aantrek? Ik had geen tijd meer om naar huis te gaan, omdat ik de tijd die je nodig zou hebben om hier te komen langer had ingecalculeerd, zeg je terwijl we de kamer betreden.

Nee, geen bezwaar. Ik kijk intussen wel naar de Chet Baker parafernalia aan de muren.

Vanachter de gesloten badkamerdeur probeer je de conversatie gaande te houden maar ik versta jou niet en als ik je dat probeer duidelijk te maken versta jij mij niet. Je zet de deur op een kier.

Je zat in de trein. Was je al van plan om naar Amsterdam te komen?

Ik was op weg naar zee.

Niet nog een beetje te fris om te gaan zwemmen?

Dat maakte me niet uit.

Ik had geen idee dat je zo gehard bent.

Je moest eens weten, ik heb niet eens een handdoek bij me.

Wilde je dat de wind je zou afdrogen?

Zoiets, ja.

Het gekletter van water stopt. Ik zit in een stoel aan het raam en kijk naar de toeristenbussen waaruit hordes Chinezen stappen die zich vervolgens verzamelen voor de Basiliek van St. Nicolaas om dan allemaal tegelijk naar binnen te gaan. Je haren zijn nog steeds gitzwart maar hangen tegenwoordig slechts tot op je schouders; een zonnebril op je hoofd die daar de hele avond op zijn plek zal blijven heeft de functie van de haarband overgenomen. Je draagt een eenvoudig wit katoenen bloesje zonder mouwen als een korte jurk boven zwarte maillots en groene all stars. Nonchalant heb je een grijs colbertje met brede revers om je schouder geslagen. Je opengesperde ogen zeggen Wat?! Mijn mond zegt Wow!

Vind je het wat?

Ik knik gulzig.

Je hebt helemaal niets bij je, geen tas of niks. Moeten we wat gaan kopen, sokken, ondergoed?

Als ik vannacht hier blijf is dat een goed plan.

Met een hele nieuwe garderobe, op schoenen en jas na, gaan we eten in een nieuw restaurant dat je pas hebt ontdekt.

Heb je wel eens Indiaans gegeten?

Natuurlijk.

Ik bedoel Amerikaans-Indiaans.

Nee.

Lijkt je dat wat?

Serveren ze ook nog andere dingen dan bizon?

Grapjas.

Onze leraar handvaardigheid zei altijd grapjurk en dat was meteen het creatiefste wat ooit aan zijn brein is ontsproten. Als ik me met een hamer op mijn duim sloeg vroeg hij of de hamer nog heel was. Iedere keer weer. Bij iedereen. Hij behandelde ons alsof we achterlijk waren. We eten mais en tapioca met zwarte bonen, humito’s en tamales. Genoeg koolhydraten om erna een marathon te lopen, maar we nemen de tram terug naar Centraal en lopen vandaaruit oostwaarts naar het Bimhuis. Onderweg bewaar je ondanks mijn aandringen het stilzwijgen, dus totdat we bij de ingang zijn weet ik niet wie we gaan zien. Het verbaast me dat je Manou Gallo kent en nog meer dat je weet dat ik haar ken en goed vind.

Dat wist ik niet. Ze is te gast bij Lucas van Merwijk’s Music Machine en die ken ik wel. Goede band, heel percussief, latin, jazz, Afrikaans.

We zitten languit helemaal links op de eerste rij met onze voeten nonchalant rustend op het podium. Als de muzikanten het podium betreden gaan we netjes rechtop zitten.

Jammer dat we moeten zitten.

Goed dat we moeten zitten, anders zag ik niets.

Anders zag niemand iets want het podium is slechts dertig centimeter hoger dan de vloer. En Manou Gallo is een kleine vrouw. De muziek dwingt ons echter om te bewegen dus we gaan aan de zijkant tegen de muur staan. We dansen zonder van onze plek af te komen. Eerst laten we met ons gezicht naar het podium het bovenlichaam los, dan dalen we af naar de heupen om tenslotte met de voeten los van de grond te komen en voorzichtig om elkaar heen te gaan draaien waarbij we elkaar steeds vaker aanraken omdat we gewoon te dicht bij elkaar zijn gaan staan. Is dit ons eerste fysieke contact sinds 1976? Na afloop gaan we naar jenevercafé In De Olofspoort, aan de achterkant van ons hotel, en drinken Notaris Vintage 1991, die qua smaakrijkdom en subtiliteit niet onderdoet voor de beste single malt whisky, lopen wanneer het café sluit de hele Warmoesstraat af om bij elke kroeg die we passeren een wodka te drinken om tenslotte te eindigen in een bar in een zijstraat van de Nes, waar we bier drinken en praten over The Beatles, The Rolling Stones, David Bowie en Steely Dan. We zijn weer bijna waar we begonnen zijn.

Je vergist je, je haalt twee dimensies door elkaar, daar gaan we morgen lunchen.

Wanneer hebben we dat afgesproken?

Toen we nog in het hotel waren.

Voor de deur van het hotel nemen we afscheid want je wilt naar huis om je kinderen te zien.

Die zijn toch bijna volwassen, die kunnen toch wel een nacht zonder jou?

Zij wel, ik niet.

Een diepe blik in elkaars ogen. Een diepe kus. Weg ga je. Ik zie het te laat maar daar vaart die cowboy weer in zijn bootje. Hij stevent recht op je af. Je verdwijnt in de mist die mijn alcoholbrein voor mijn ogen schuift. Waar ben je? Zo snel kun je niet zijn met je korte benen. De mist is zo dik dat ik niet meer weet welke kant ik op moet; welke kant ik op ga. De mist zit niet in mijn hoofd, ik zie hoe hij zich tussen de stoeptegels en scheuren in het asfalt door een weg naar boven werkt en vanuit de grachten om me heen opstijgt. Op de tast zoek ik mijn weg in de richting die jij bent gegaan, die ik meen dat jij bent gegaan. Ik stoot tegen de reling van een ijzeren hek dat me aan het klotsende geluid beneden te horen tegenhoudt in het water te vallen. Is dat een misthoorn ver weg op ‘t IJ? Wie gaat er nu in het midden van de nacht als je geen hand voor ogen ziet varen? Voetje voor voetje ga ik vooruit, dat schiet ook niet op. Maar wat moet ik anders, struikelen over trottoirbanden, tegen muren lopen, een heupzwaai nemen over een hek dat de argeloze wandelaar scheidt van een plons? Rafqa, waar ben je? Word je nu thuis met warme chocomel verwelkomd door Lisa en Dexter? Met nieuwsgierige vragen of hij het echt was, die lange van vroeger? Aardige man, succesvol in het leven, of toch de freak geworden waar je bang voor was gezien zijn onverwachte en plotselinge poging zich een weg terug in je leven te banen? Dus hij viel wel mee? Het was zelfs erg leuk met hem? Heeft hij een boek geschreven en aan jou gegeven? Met opdracht? “Moge je wapperende geest ons blijvend van frisse lucht voorzien.” Wordt hij onze nieuwe papa? Kinderen, toe. Het was maar een eerste patrouille. Weliswaar, voeg je er met veel gevoel voor het opbouwen van onder de oppervlakte liggende spanning aan toe, een geslaagde verkennings-tocht van het voorliggende onbekende terrein. Wat prachtig gedefi-nieerd, mam, je bent vandaag wel geïnspireerd geraakt, roept je zoon vol bewondering uit. Je glimlacht tevreden. Je hebt vandaag het leven van iedereen die je tegenkwam een beetje plezieriger gemaakt. Je bent waarlijk het zonnetje in huis. En buitenshuis.

Ik voel het profiel van Chet Baker en betast blijkbaar het plakkaat dat naast de ingang van mijn hotel in de muur gemetseld is. Misschien komt het raam van mijn kamer boven de mist uit en zal een goede uitzichtpost blijken te zijn om jou te detecteren. Wanneer ik bovenkom is de mist opgetrokken. Ik tuur in de verte, brandend van verlangen om een glimp van je op te vangen, al weet ik niet wat ik daarmee opschiet. Als de mist je niet teveel gehinderd heeft ben je nu thuis met je chocomel en je liefhebbende kinderen en je tevreden glimlach. En ik sta hier hoog boven de grond en zie tot mijn verbazing beneden tot zover mijn ogen reiken overal kleine vuurtjes ontstaan. Kampvuurtjes. De vlammen komen spontaan uit de grond zoals het eeuwig vuur van Chimaira. Zoiets bestaat toch niet in Nederland, en al helemaal niet hier in een stad gebouwd op water? Wat is hier aan de hand? Ik ren de trappen af en sprint naar buiten, de nachtportier in verwarring achterlatend. Hij ziet als hij een blik naar buiten werpt toch ook wel wat er aan de hand is? Ik sta op de brug en kijk uit over het Damrak en zie her en der vuurtjes ontstaan; zelfs op het water drijven brandende eilandjes. Ik kijk uit over het plein voor Centraal en zie wat lijkt op een pad dat gevormd wordt door kleine brandhaartjes. Nu zijn de omstandigheden ideaal om je botten te zien, Rafqa, waarom ben je naar huis gegaan? Ik zag eens een film waarin de hoofdpersoon aan zijn vrouw, met wie hij in scheiding ligt, het verhaal vertelt van Mozes die een engel ziet die zich aan hem manifesteert als een brandende struik, waarop zij reageert met de verzuchting waarom zoiets haar nooit overkomt. “Dat was in De Spiegel van Tarkovski.” Ik hoor je stem alsof je nog gewoon bij me bent. Ik ben bij je, in je hoofd, dat is gemakkelijker voor mij. Mijn kinderen hebben mijn fysieke aanwezigheid nu nog even nodig. Waarom? Vaart de cowboy nog door de gracht? Ik zie hem niet meer. Goed. Jij dacht dat hij er voor jou was, is het niet? Al tijdens je treinreis voelde je zijn aanwezigheid, nietwaar? Je hebt hem via een omweg alsnog naar mij geleid, want hij kwam niet echt voor jou maar werd door je gedachtes afgeleid en misleid. Nu heeft hij de juiste weg gevonden. Ik snap niet wat je bedoelt, Rafqa. Kom op, Barzilay, denk na. Plato: Phaidoon. We hebben samen Grieks gehad, en die lessen waren veel te leuk om ondertussen andere dingen te doen. Het was die coltrui die dat altijd zei, die leraar economie, toch? Saaie lessen, saaie man. Waren we dat stukje niet aan het vertalen, daar aan de tafel, voordat mijn zus ons kwam storen? Lang voordat, Barzilay. Pagina 112 en verder, over waar ’t eindeloze diep van de afgrond zich uitstrekt onder de aarde, waar alle rivieren samenkomen, rondgepompt worden en weer uitstromen: de Tartaros. Onze lerares wilde ons bang maken. Ze wilde ons behoeden voor verkeerde keuzes, de meeste mensen gaan immers naar het Acherousische meer, waar ze wonen, gezuiverd worden en weer terugkeren op aarde. Maar ik zie overal vuur. Dat kan toch niet kloppen? Je bent geen slecht mens, geen heiligschenster of moordenares. Jij hebt geen verkeerde keuzes gemaakt waarvoor je luidkeels vergeving moet vragen en vergeven moet worden. Ik ben hier niet, Barzilay, niet meer. Jij wel. Is dit tafereel voor mij bestemd, ben ik in een van die angstaanjagende rivieren terechtgekomen, terwijl jij op een bootje in rustig vaarwater bent weggevoerd? Kijk om je heen, kijk naar jezelf. Kijk naar het patroon. Zie je een pad? Volg het! Ik zie een pad, waar gaat het heen? Daar kom je alleen achter door het te volgen. Het enige pad dat ik ga volgen is het pad dat naar jou leidt. Ben jij mijn bestemming, Rafqa? Wat zeggen ze alweer: de bestemming benoemen is de bestemming bereiken. Dat zeggen ze, ja. Ik kom naar je toe, waar woon je?

Het is stil. Rafqa, waar ben je? Ik roep je naam die zich galmend door de holle straten verspreidt als de sirene van een ambulance die scheurt alsof zijn leven er van af hangt; die scheurt omdat iemands leven er van af hangt. Ssshhht. Ik kijk om. Een zwerver die zich, beschermd door isolatiemateriaal van de nabijgelegen bouwput, op een uitstekend deel van de brugpijler verschanst heeft vervloekt me omdat ik zijn nachtrust verstoor. Weet je wel hoe laat het is? Nooit rust in deze buurt, moppert hij.

De katten zijn uitgekeken op het passerende volk. Ze schenken sowieso geen aandacht aan mij, die stil op het bankje tegenover Gebed Zonder End een sigaret zit te roken. Ze gaan door het openstaande raam naar binnen. Omdat de eerste kat pontificaal in de vensterbank gaat zitten om zich eens uitgebreid te gaan wassen zit er voor de andere niets anders op dan te wachten en toch maar weer met een verveelde blik naar de passanten beneden te kijken. Je bent te laat, Rafqa. Je zou mijn opmerking retour kunnen sturen maar je houdt wijselijk je mond. Je stuurt me terug naar de peilloos diepe stilte van mijn huis, waar ik elke vlieg zal verwelkomen als zij hij jij. Waar ik zal wachten op een subtiel kraakje van de trap, de slaapkamerdeur die piepend open gaat, een onzichtbare hand tussen mijn schouderbladen, een onmerkbaar zuchtje tegen mijn wang.

​

​

​

​

​

 

 HOE HET POCAHONTAS IN ENGELAND

VERGING

(korte samenvatting)

 

 

 

 

 

 

Ze heette inmiddels Rebecca Rolfe.

Ze was moeder.

Ze ontmoette er John Smith weer, met wie ze in haar prille jaren een relatie had gehad.

Ze werd er ziek.

Ze ging er dood.

​

​

​

​

01-10/ 24-10 2014

bottom of page