top of page

SAARIAHO’S ANGELS

 Een Trilogie. Deel 2

DE MAN DIE WAT MANKEERDE

 

 

 

Hard

But not real
Like the bars that cage
You within yourself
And I must learn to live without you now

(Manassas)

 

I. EEN VALLENDE TAK OP EEN WANDELENDE VROUW

II. EVENBEELD

III. OVER OUDE KOEIEN ZONDER SLOOT

IV. NURTURE

V. ALLEMAAL FAMILIE

VI. RECHTVAARDIGING

VII. OVER DE HEILIGE MOEDER GODS & HET BOERENLEVEN

VIII. OR NATURE?

IX. EEN LIEVE HOND DIE BITCH HEET

X. OP SAFARI

XI. DE ZUS MET DE CHAMPAGNEKLEURIGE OGEN

XII. DE MAN MET DE ELEGANTE HANDEN

XIII. DE WAARHEID OVER CORNFLAKES

XIV. VOORBEREIDING OP EEN NULLIFICATIE

XV. BOTOXKOPPIE OP PUMPS

XVI. DE MOEDER VAN ALLE ROVERSNESTEN

XVII. VRIEND MET DE IMPOSANTE PIK

XVIII. GEEN OUDE KOE MAAR WEL EEN SLOOT

XIX. SAARIAHO’S ANGELS

I. Een Vallende Tak Op Een Wandelende Vrouw

 

 

Ze zag het niet aankomen. Het ene moment was ze er nog, had ze nog een triviale gedachte gehad over de vuile kleren die opgestapeld in de badkamer lagen te wachten om in de wasmachine gestopt te worden en of de broek die ze nu droeg ook aan een wasbeurt toe was, het volgende moment lag ze levenloos op de grond. Een flits en het was voorbij. Definitief voorbij. Op het nieuws hadden ze nog gewaarschuwd om met deze storm niet het bos in te gaan, maar dit parkje lag er goed onderhouden en vredig bij. En het waren maar een meter of vijftig. En ze liep niet dwars door het park, maar langs de rand, op de drie tegels brede stoep. Terwijl ze dacht aan de was en keek naar haar broek hoorde ze boven zich iets kraken. Ze keek omhoog, zag een dikke tak afbreken en op haar afkomen en dook weg. Ze had de auto niet zien aankomen.

 

 

II. Evenbeeld

 

 

Soms denk ik dat ik te hoge eisen stel aan de buitenwereld. Zoals God de mens naar zijn evenbeeld schiep wil ik dat de ander mijn evenbeeld ten minste benadert. Zo niet, dan ben ik meedogenloos. Het doet me zo’n pijn te moeten constateren dat zo weinigen aan mijn standaard voldoen dat ik er onpasselijk van word, en het enige wat gedaan kan worden om me beter te laten voelen is de onvolkomenheid elimineren. Het is onbegonnen werk.

 

 

III. Over Oude Koeien Zonder Sloot

 

 

Na de begrafenis van Fera wilde Saariaho zijn privédetectivepraktijk opdoeken. De laatste jaren hadden hij en Fera alles samen gedaan, zowel zakelijk omdat ze elke opdracht die hij kreeg samen onderzochten en oplosten, als privé, wat hun gezien hun individuele aard en eigengereide aanpak opmerkelijk goed af ging. Daarom voelde hij er niets voor op halve kracht zijn bureau voort te zetten. Als hij bijstand kreeg zou hij er financieel zelfs iets op vooruit gaan, dus zijn enige probleem was hoe de dag door te komen. Hij zou de banden kunnen aanhalen met Djibreel, Fera’s door jarenlang buitensporig drugsgebruik vroegtijdig dementerende tweelingbroer, om wie zij zich sinds hun hereniging veel had bekommerd. Hij zou het contact met hun vader kunnen aanhalen, die de puinhoop welke zijn leven toch al was, met drie mislukte kinderen van wie er nu twee dood waren en met een echtgenote die voor de rest van haar leven achter tralies zou doorbrengen, nu in een ravijn zag storten, maar hij wist dat meneer Blent zich gewoon nog meer zou verliezen in het inmiddels zijn hele flat omvattende modeltreinspoorwegcomplex.

Gelukkig was daar Porthor Cludydd, inmiddels behoorlijk rijk geworden sinds zijn tennispupil Lenna Winno in de WTA top 50 stond en grand slams speelde, met als beste resultaat een van Naomi Osaka verloren driesetter in een achtste finale op Wimbledon. Van hem kon Saariaho op aan, moreel, financieel en als existentieel klankbord. Als hij tenminste in het land was.

En gelukkig was daar Yupa, zijn dochter de steeds bekender wordende kunstenares, die besloot om tijdens het rouwproces bij haar vader te gaan wonen en voor hem te zorgen en angstvallig probeerde te vermijden dat hij een schuldcomplex zou ontwikkelen omdat hij nooit voor haar had gezorgd toen zij een kind was. Dat had hij ook niet gekund omdat hij pas van haar bestaan wist toen ze de dertig al gepasseerd was. Maar hij had haar ook niet bijgestaan toen twee jaar geleden haar moeder was overleden. En toen kenden ze elkaar wel.

Intussen reflecteerde de muziek waar hij naar luisterde zijn stemming: zoals de zangstemmen verzopen in Phil Spectors Wall of Sound, zo verzoop Saariaho in zijn verdriet. Af en toe gooide Yupa hem een reddingsboei toe, door The Ronettes af te zetten en The Move of Manassas uit de kast te pakken, maar dat was een vergissing want deed hem denken aan onbezorgde tijden met Mühlegg. Toen was Fera weliswaar nog slechts een vage herinnering aan dat ongelukkige buurmeisje dat ernstig te lijden had onder een tirannieke moeder, en niet de vrouw op wie hij tientallen jaren later verliefd werd, en was Yupa een klein meisje dat door haar alleenstaande moeder liefdevol opgevoed werd zonder dat hij, de vader, weet had van haar bestaan, het was echter ook de tijd dat hij dit beroep koos en die dus de richting van zijn leven bepaald had. Een richting die hem uiteindelijk tegelijkertijd bij Yupa en bij Fera zou brengen. En nu was Fera geveld bij het ontwijken van een vallende boomtak.

Yupa bleef derhalve niets over dan haar vader schoenen en jas aan te trekken en met hem de buitenlucht op te zoeken. Daar knapte hij van op, tenzij ze onderweg iemand tegenkwamen die hij met Fera associeerde, maar dat waren er niet zo veel. De kans was groter dat ze een lantaarnpaal passeerden waartegen Fera geleund had om haar schoen te ontdoen van een steentje dat er via een gat in de zool was terechtgekomen. Of dat ze door een straat liepen waar hij en Fera uren, dagen, weken in de auto hadden gezeten om een van overspel verdachte fabrieksdirecteur op heterdaad te kunnen betrappen en fotograferen. Niettemin voelde Saariaho zich gelukkig met Yupa aan zijn arm. En als die gedachte bij hem opkwam overviel hem het gevoel te kort te hebben geschoten omdat hij er niet voor haar was geweest toen ze opgroeide en spijt dat dat hem niet gegund was geweest. En dan dacht hij aan Ydye en een nieuwe deur vol hartzeer ging open. Kortom, niets kon hem uit dat vat vol verdriet, ellende, zelfmedelijden, spijt en melancholie trekken. Want terug binnen ging de muziek weer aan.

“Iedereen van wie ik houd gaat dood,” jammerde hij want Neil Young bracht hem herinneringen aan Isolaä, Gram Parsons aan Roos, en Jethro Tull deed hem denken aan Ydye. Dus piekerde Yupa zich suf over welke muziek geen ongewenste associaties zou oproepen, maar moderne muziek was aan Saariaho niet besteed. Van alles probeerde ze uit, ze trok de ene na de andere plaat uit zijn kast, maar het verbeterde zijn treurstemming niet. Totdat ze een plaat van Chief Stephen Osita Osadebe vond, die Porthor Cludydd hem eens cadeau had gedaan. Toen Saariaho zichtbaar opvrolijkte van de Nigeriaanse high life ging ze naar de platenzaak om meer verwante muziek te kopen. Gelukkig had de stad een winkel met een zeer uitgebreid assortiment aan Afrikaanse muziek en personeel met goede adviezen en kwam ze thuis met een stapeltje met Gerald Pino, Victor Olaiya, Mory Kante, Ali Farka Touré en andere Afrikaanse muziek met een lekkere groove. Dat hield hij een halve dag vol en voorkwam een permanente crisis, maar het verlangen naar zelfmedelijden was groot. Porthor Cludydd relativeerde het door te zeggen dat het zijn manier van rouwen was maar Yupa was blij dat op een ochtend aangebeld werd en een nieuwe potentiële klant zich meldde. Yupa nam de taak op zich het eerste oriënterende gesprek te voeren om vervolgens haar vader goed voorbereid te overtuigen de zaak aan te nemen. Toen ze het hem vertelde wilde hij er niets van weten.

“Ik ga nu geen opdrachten aannemen. Mijn hoofd staat er niet naar,” zei hij somber.

“Het wordt tijd dat je hoofd ergens anders naar gaat staan,” probeerde ze met een kwinkslag luchtig te reageren, en ze vervolgde: “Dan heb je weer iets om je hoofd over te breken dat niets met jezelf te maken heeft, en niets met Fera. Ik ga met je mee. Ik ben wel benieuwd hoe dat privédetective zijn in zijn werk gaat.”

“Dat zal het laatste zijn wat ik doe, jou erbij betrekken. Het is gevaarlijk. Weet je hoe vaak ik al in elkaar ben geslagen? Ik ben zelfs meermaals beschoten.”

“Ik ben klein. Ik ben moeilijk te raken.”

“Goed,” antwoordde Saariaho vermoeid, “laten we puur theoretisch de voorliggende zaak onder de loep nemen. Waar gaat het om?”

“Een vrouw kwam hier omdat ze al een tijd niets van haar jonge broertje gehoord heeft.”

“Een kind?”

“Nee. Hoewel ze de leeftijd niet genoemd heeft schat ik hem afgaande op wat ze vertelde en hoe oud ze zelf ongeveer zal zijn op halverwege de twintig. Ze zei dat hij er de laatste keer dat ze hem zag gespannen en opgejaagd uitzag maar dat hij er niets over kwijt wilde toen ze ernaar vroeg.”

“Wanneer was dat?”

“Twee weken geleden.”

“Dat is ongewoon?”

“Volgens haar wel. Vanwege een zieke moeder hebben ze vrijwel elke dag contact met elkaar.”

“Die zieke moeder, heeft zij hem in de tussentijd nog gezien?”

“Ook niet. Terwijl hij normaal om de dag van zich laat horen, de boodschappen doet en haar overal heenbrengt als ze afspraken heeft of er even uit wil.”

“En opeens was het afgelopen?”

“Ja. Hij is niet thuis, zijn auto is weg, hij neemt de telefoon niet op. Hij checkt zijn facebook niet en zijn mail is sindsdien ook niet meer gebruikt.”

“Is de politie ingeschakeld?”

“Ja. De auto is sinds twee dagen na het laatste contact met de zus niet meer gesignaleerd.”

“Waar voor het laatst? In de buurt?”

“Nee. Op verschillende plekken vlakbij elkaar in het noordoosten, aan de Duitse grens.”

“Heeft hij daar connecties?”

“Niet dat zij weet.”

Een goedkeurende knik.

“Je hebt de juiste vragen gesteld.”

Yupa glunderde.

“Vind je dat we een zaak hebben die de moeite waard is, ook al stuurt die ons op reis?”

“Ik heb wel zin in een tripje met mijn vader.”

“Het wordt geen plezieruitstapje.”

Ze schudde haar hoofd.

“Dat weet ik. Maar ik heb zin om iets met jou te ondernemen.”

Met die woorden liet hij zich overhalen en hij belde zelf met de zus om de opdracht te aanvaarden maar kreeg te horen dat de broer inmiddels terecht was.

“Zo eenvoudig lossen de zaken zich meestal op,” zei hij tegen Yupa en viel terug in sombere apathie.

Het duurde een paar dagen voordat opnieuw iemand zich meldde in de wachtkamer. Omdat Saariaho geen aanstalten maakte op te staan ging Yupa. Even later kwam ze terug.

“De vrouw in de wachtkamer zegt dat ze jou kent.”

“Hoe heet ze?”

“Heb ik niet onthouden.”

“Ga vragen.”

“Ga zelf.”

Om haar vader duidelijk te maken dat ze vond dat het tijd werd dat hij zijn vat vol zelfmedelijden in het riool ledigde en weer in actie kwam liep ze naar de cd-speler en zette The Roots op, muziek waarvan zij wist dat hij die niet kon verdragen. Lang leve hiphop dacht ze toen ze haar vader alsnog zag opstaan en de huiskamer uitlopen. Als hij maar naar kantoor ging en niet naar de keuken. Saariaho ging naar kantoor met de intentie om de vrouw die hij scheen te kennen af te poeieren. Ze kende hem, zo moeilijk was dat niet in deze stad. Eerder een uit de kluiten gewassen dorp waar net niet iedereen iedereen kende. Toen hij het kantoor binnenliep zag hij haar van achteren, zittend in de bezoekersstoel aan het bureau. Eigenlijk zag hij alleen haar haren. Dik lang recht haar met een kleur alsof Vincent van Gogh de zon had willen schilderen maar halverwege op andere gedachtes was gekomen. Kende hij iemand met zulk haar? Biota? Biota!

Toen ze haar hoofd omdraaide zag hij dat het niet Biota was maar hij herkende de vrouw niet. Heel vaag misschien, van heel lang geleden. Middelbare school? Ze stond op. Nee, dat kon niet, ze was minstens vijftien jaar jonger dan hij.

“Saariaho! Dat is lang geleden.”

Ze stapte op hem af en omhelsde hem. Hoewel hij normaal instinctief terug zou deinzen ontving hij haar met open armen. Hij herkende haar nog steeds niet maar zijn lichaam wist blijkbaar dat het vertrouwd was. Ooit vertrouwd was geweest. Haar lichaamsgeur bracht hem decennia terug en opeens wist hij het.

“Nammyo?”

“Het lijkt alsof je twijfelt.”

“Het is lang geleden.”

“Ik herinner me alles alsof het gisteren gebeurd is. En dat terwijl ik veel meegemaakt heb, vreselijke dingen ook.”

Hij liet haar los en deed een stap naar achteren.

“Laat me je goed bekijken. Toen was je nog een meisje.”

“Nu ben ik een volwassen vrouw.”

“Dat zie ik.”

“En jij een oude man.”

“Dank je.”

“Nog niet met pensioen?”

“Je zou het goed kunnen vinden met mijn dochter. Die heeft ook zo’n sarcastische tong.”

“Je hebt een dochter?”

“Je hebt haar net ontmoet.”

“Zij? Bijzondere vrouw.”

“Dat is een understatement. Vind je het erg als ik haar erbij haal? Ze assisteert me.”

“Je runt een familiebedrijf? Dat zag ik niet aankomen.”

“Ik wed dat je niet eens had zien aankomen dat ik nog steeds privédetective zou zijn.”

“Ik heb het me wel eens afgevraagd.”

“Kom mee naar de huiskamer, dan kunnen we bijpraten.”

Yupa had The Roots uit de cd-speler gehaald en vervangen door een Shanghai Lounge cd. Ze zat met een kop koffie in de ene hand en een potlood in de andere schetsen te maken van een beeld dat ze vaag in haar hoofd had en erom schreeuwde concrete vormen aan te nemen. Op papier vooralsnog. Nammyo wierp een blik op de schets en zei: “De Maagd Maria en Kindeke Jezus. Wat vroom.”

Yupa keek stomverbaasd naar de schets, toen naar Nammyo en vervolgens weer naar de schets.

“Waar heb je haar vandaan? Een zieneres uit je hippieperiode?”

“Die eindigde voor mij toen zij twaalf was of zo. Nee, dus. Nammyo was betrokken bij mijn allereerste betaalde opdracht.”

“Die met die kleptomane psychotische bl…? Sorry, jij bent toch niet…?”

“Nee, zij is niet Biota. Voor die zaak ben ik nooit betaald.”

Yupa knikte; ze wist nu welke zaak het was. Ze herinnerde zich ook welk aandeel Nammyo erin gehad had.

“Dus jij bent degene die eerst wees was en toen bericht kreeg dat je familie in het buitenland had en daar ben je toen heen gegaan.”

“Diegene ben ik.”

“Ga zitten,” zei Saariaho. “Ik ga koffie inschenken en dan vertel je ons wat sindsdien gebeurd is.”

“Ik heb nog,” zei Yupa en wees naar de halfvolle mok naast de schets die inderdaad angstaanjagend veel leek op zo’n katholiek beeld dat ze wel eens gezien had maar waar ze gezien haar boeddhistische opvoeding in een bevindelijk gereformeerde streek nooit veel affiniteit mee had gehad. Toen ze als kunstenares beelden ging maken haalde ze de inspiratie vooral uit het verre oosten en uit Afrika en was de katholieke en sjiitische beeldcultuur haar vreemd gebleven. Waar kwam dit dan vandaan?

Saariaho kwam terug met twee mokken koffie.

“Wij drieën zaten na de begrafenis van Roos en Zenobia een paar dagen een beetje mistroostig voor ons uit te staren, je vader, Oden en ik, toen ik besloot definitief uit het weeshuis te vertrekken. Ik wilde gaan rondtrekken, een wereldreis maken, en probeerde Oden over te halen met me mee te gaan. Ik ging een laatste keer naar het weeshuis, om mijn spullen op te halen, stiekem, want anders zouden de nonnen de kinderbescherming inschakelen, toen er een brief lag die geadresseerd was aan mij. Ik had mijn hele leven nog nooit een brief gekregen met mijn naam op de envelop. En de brief was nog dicht. Normaal wordt alle post eerst door de nonnen geopend en gelezen en pas daarna al dan niet afgegeven aan degene voor wie de brief bestemd was, afhankelijk van de toelaatbaarheid van de inhoud, maar deze hadden ze blijkbaar over het hoofd gezien. Ik stopte de brief ongeopend in mijn onderbroek, pakte snel wat hoogstnoodzakelijke spullen in twee grote plastic boodschappentassen en ging ervandoor voordat de nonnen me zouden opmerken. Maar ik was zo nerveus dat ik moest poepen. Terwijl ik op de wc zat kwamen twee nonnen binnen, zuster Ambrosia en zuster Agnes. Die namen doen hen lief en heilig lijken, maar dat waren ze allerminst. Ze waren dol op zweepjes. Die gebruikten ze niet alleen om ons te straffen als we iets verkeerds hadden gedaan maar ook voor zichzelf. Na het avondeten moesten wij afruimen, afwassen, opruimen, poetsen en dan trokken de meeste nonnen zich terug in hun cel waar ze zichzelf naakt met een zweep toetakelden, soms zo erg dat als ze weer tevoorschijn kwamen hun habijt langzaam rood kleurde. Vanwege mijn brutale mond mochten ze mij nog minder dan kinderen die in hun neus peuterden of niet opletten in de klas en zelfs minder dan hen die zich onzedelijk betastten, dus ik had geen onderkleren zonder bloedvlekken. Die had ik dus niet ingepakt. Ik ging nieuwe kleren stelen bij C&A. Daar ging het gemakkelijk had Oden me gezegd.”

Ze stopte, nam een slok koffie en keek Saariaho en Yupa aan.

“Maar ik verveel jullie met al die details. Laat ik concreet worden.”

“Je verveelt ons niet, mij in elk geval niet,” zei Yupa.

“Mij ook niet. Maar je kwam met een reden.”

“Ik ben na lange tijd terug in dit land en ik ken niemand meer hier. Alleen jou. Nu moet je niet denken dat ik hier kom met de intentie om jou als springplank te gebruiken om hier een leven op te bouwen.”

“Tot nu toe dacht hij dat niet.”

“Ondanks de verschrikkelijke dingen die ik heb gezien in het paar dagen dat ik jou heb meegemaakt zijn mijn herinneringen aan jou alleen maar goed.”

“Je hoeft je niet te verdedigen, Nammyo. Ik ben blij je weer te zien.”

“Als jullie klaar zijn met sentimenteel worden hoor ik graag het vervolg van de geschiedenis met de brief.”

“De brief was een uitnodiging van mijn familie om hen te komen bezoeken. Ze hadden gehoord dat mijn ouders dood waren en ik in een weeshuis zat en zeiden het belangrijk te vinden dat ik mijn familie leerde kennen.”

“Je kende je familie niet?”

“Ik wist niet dat ik familie had. Mijn ouders hadden me er nooit over verteld. Als ik ernaar vroeg, tenslotte hadden al mijn vriendinnetjes oma’s en opa’s en tantes en ooms en neefjes en nichtjes dus waarom ik niet, zeiden ze dat wij uit Spanje gevlucht waren en dat de hele familie was vermoord door Franco. Niet door hem persoonlijk maar door falangistische knokploegen. En nu bleek ik familie te hebben, vlakbij, in Parijs. Familie die niet wist van familie in Spanje.”

“Dus je bent erheen gegaan?”

“Samen met Oden. Ook hij had familie wonen in Parijs, van zijn moederskant. Het was een bittere teleurstelling.”

“Voor hem of voor jou?”

“Voor allebei. Mijn familie bleek helemaal niet te wonen op het adres dat ze opgegeven hadden, een enorm huis met tientallen kamers, maar er in dienst te zijn. Zelf woonden ze in een krot zonder elektriciteit en met de Seine als stromend water. Odens familie leefde alsof de negentiende eeuw nog vol in gang was en fabriceerde aan de lopende band complotten om de Vietnamese regering omver te werpen en het oude keizerrijk van de Nguyễn-dynastie in ere te herstellen. Niettemin zijn we er gebleven. Hoe dan ook, ik ben niet hier om de volle vijfentwintig jaar leven uit de doeken te doen.”

“Je bent hier omdat je zulke goede herinneringen aan mijn vader hebt.”

“Ik snap wat je daarstraks zei, Saariaho. Maar: inderdaad. Wat je ook zal interesseren, op weg hierheen heb ik Corff Crafangu gezien.”

“Dat kan. Ze zal haar straf hebben uitgezeten. Wat bedoel je met ‘op weg hierheen’? Hier op het hoekje?”

“Hier in de stad.”

“Wie is Corff Crafangu?”

“De begrafenisonderneemster die wiettelers voorzag van de juiste mest.”

“Dat was toch…?”

“Menselijke resten. Om een soort superwiet te verbouwen.”

“Ze zag er chic uit, als oude adel. Ze was ook oud geworden, maar ik herkende haar meteen.”

“Herkende ze jou?”

“Ze heeft me niet gezien.”

“Het gaat haar dus voor de wind.”

“Zo zag ze er inderdaad uit. Heb je die anderen wel eens gezien?”

“Je bedoelt Aderyn en Eira? Nee, nooit. Ik neem aan dat ook zij weer vrij zijn. Aderyn heeft maar kort gezeten vanwege de opgroeiende kinderen en omdat hij maar een handlanger was, Eira heeft toen achttien jaar gekregen, dus zij is ook weer op vrije voeten. Ik heb altijd aangenomen dat zij terug zijn gegaan naar waar ze vandaan kwamen en nu een bescheiden camping runnen op de Veluwe.”

“Onze eeuwige romanticus.”

“Ik mag je dochter wel. Waarom heb je haar toen niet aan mij voorgesteld? We zijn ongeveer even oud.”

“Ik ken mijn dochter pas drie jaar. Een ongelukje in mijn tienerjaren heeft heel gelukkig uitgepakt.”

“En de moeder?”

“Die is anderhalf jaar geleden overleden.”

“Sorry.”

“Dat vinden wij ook.”

Nammyo merkte hoe de stemming omsloeg en besloot niet verder te vragen maar door te gaan met het uit de doeken doen van vijfentwintig jaar leven.

“Weet je dat Oden en ik getrouwd zijn?”

“Echt? Heb je hem kunnen interesseren voor je vrouwelijke delen?”

“Niet echt. We hebben het wel gedaan, gewoon om uit te proberen, en we doen het nog steeds af en toe, maar hij is nooit fan geworden. We zijn getrouwd om praktische redenen.”

“Waar is hij nu?”

“Hij komt na. Hij zal morgen arriveren, denk ik.”

“Dus jullie zijn al die tijd bij elkaar gebleven.”

“Met tussenpozen en pauzes en onderbrekingen. En niet te vergeten hoogst dramatische definitieve scheidingen die altijd weer tijdelijk bleken te zijn. We hebben een kind. Een dochter. Erica Rosa.”

“Genoemd naar Roos.”

“En naar Zenobia. Die plant hoort bij de Ericaceae, de heidefamilie. Ze is zestien nu en komt met haar vader mee.”

“Jij was toen zestien.”

“Zij lijkt in niets op mij van toen. Ze lijkt op Oden, maar wel helemaal als meisje. Zonder extra’s. Vandaag begint haar vakantie, daarom is Oden achtergebleven. Ze komen samen hierheen.”

“Waarom hebben jullie besloten hierheen te komen?”

“Ho, wacht even,” zei Yupa. Haar gezicht stond al een tijdje op peinzen. “Hoe heet die begrafenisonderneemster?”

“Corff Crafangu.”

“Die auto die Fera schepte, waardoor ze, je weet wel…”

“Wat is er mee?”

“Ik heb daarna de processen verbaal en formaliteiten afgehandeld omdat jij…”

“Ik weet dat ik…”

“Wie is Fera?”

“De vriendin van mijn vader. Zij is vorige maand omgekomen bij een bizar incident. Ze ontweek een tak die uit een boom viel en werd toen geraakt door een auto. Die auto stond op naam van, ik kan me vergissen, van iemand met een naam die heel veel lijkt op Corff Crafangu.”

“De bestuurder was een man.”

“Een man met een verleden in de drugshandel.”

“Dat betekent niet persé iets. Fera had ook een verleden in de drugshandel. En het was een ongeluk. Maar het kan geen kwaad dit nader te bekijken. Ik bel Dendo.”

“Denk je dat het een afrekening is?” vroeg Nammyo.

“Lijkt me stug na al die jaren.”

“Maar als het zo is, loop ik dan gevaar?”

“Nee. Jij bent al zo lang uit beeld. Je zult niet herkend worden.”

“Ik ben niet veranderd. Ouder geworden, niet echt veranderd.”

“Laten we niet meteen conclusies trekken en in paniek raken en afwachten wat Dendo te melden heeft,” zei Saariaho terwijl hij met de telefoon aan zijn oor wachtte totdat opgenomen werd. “Met Saariaho, privédetective. Is rechercheur Dendo aanwezig? Ja? Kunt u me met haar doorverbinden? Dank je… Dendo? Saariaho hier. Die auto die Fera geschept heeft, op welke naam staat die geregistreerd?… Nee, ik ga niet… Kun je dat voor mij opzoeken? Asjeblieft?... Oké.”

Hij hing op.

“Ze belt terug.”

Ze belde terug, een kwartier later.

“De chauffeur heet Anghy Fraith. Hij is wel eens opgepakt voor drugs maar ik weet niet of hij Fera hiervan kende. Ze bevonden zich in elk geval niet in dezelfde kringen. De auto staat op naam van Celain Crafangu. Hij heeft een bedrijf, helemaal legitiem, en geen strafblad. Niet eens een verkeersovertreding.”

“Familie van Corff Crafangu?”

“Weet ik niet. De naam komt niet veel voor, dus de kans is groot. Wie is Corff Crafangu?”

“Een vrouw die dankzij mij heel wat jaren achter slot en grendel doorgebracht heeft.”

“Dankzij jou? Oden heeft haar uitgeschakeld en ik heb haar het pistool afgenomen.”

“Wie dat is? Iemand die er toen bij was… Dank je voor de info, Dendo.”

Hij hing op.

“Wat zei ze?”

“Niets bijzonders over de auto. We gaan deze Celain Crafangu eens een bezoekje brengen. Wat voor bedrijf heeft hij?”

“Een groothandel in tabak, koffie en thee,” zei Yupa opkijkend vanuit haar laptop.

“Wat ouderwets.”

“Is er ook een winkel?”

“Eens kijken. O, ik zie dat hij meer bedrijven heeft. Wijngroothandel, natuursteenimport…”

“Winkel.”

“Rustig, pa. Op de Binnenweg. Een tabakswinkel annex slijter.”

“Kom, laten we onze voorraad op peil gaan brengen.”

“Dat deze zaak me nooit eerder is opgevallen,” zei Saariaho toen ze tegenover de winkel parkeerden.

“Chic.”

“Nieuw,” zei Yupa, “maar ik blijf in de auto.”

Binnen zag alles eruit alsof nog nooit iemand binnen was geweest; alsof de hele winkel decor was, een uitstalling voor een glossy vaktijdschrift gefotografeerd door een reclamebureau. De vrouw achter de enorme glazen toonbank kon doorgaan voor gastvrouw op een elitaire champagneparty.

“Zijn jullie pas geopend?” vroeg Saariaho. De vrouw toverde een glimlach tevoorschijn die niet zou misstaan op de cover van het glossy vaktijdschrift en zo echt was als die van Barack Obama bij Madame Tussaud. Ze kon ergens halverwege de dertig zijn. Ze kon de zestig gepasseerd zijn. Ze kon een abonnement hebben op maandelijkse botoxinjecties.

“Sinds gisteren, maar we hebben er geen ruchtbaarheid aan gegeven.”

“Zonde. Het ziet er mooi uit.”

“We vertrouwen erop dat de mensen die deze kwaliteit en atmosfeer waarderen onze winkel kunnen vinden.”

“Nogal prijzig,” mompelde Nammyo die tussen de vitrinekast met cognacs en de rekken met wijnen stond tegen niemand in het bijzonder.

“We zitten aan het high end segment van de markt.”

“We zijn hier inderdaad niet bij de Lidl.”

Saariaho kocht een pakje sigaretten en gebaarde Nammyo met hem de winkel te verlaten. Uit een al aangebroken pakje nam hij toen ze buiten kwamen een sigaret en stak die aan.

“Wat vond jij?”

“Lijkt verdacht veel op een dekmantel,” antwoordde Saariaho terwijl hij de rook uitblies.

“Er zijn mensen die een fles wijn van driehonderd euro kopen en opdrinken.”

“We zijn niet in dat deel van de stad.”

Ze stapten in de auto.

“Jouw beurt, Yupa.”

“Voor wat?”

“Je bent op zoek naar je oude vriend Celain Crafangu.”

“Wat als degene aan wie ik het vraag Celain Crafangu is?”

“Er staat een vrouw in de winkel.”

“Ze kan ook vragen naar Corff Crafangu,” zei Nammyo, “en zeggen dat ze vroeger met haar te maken heeft gehad. De teraardebestelling van haar betreurde vader. Dat ze lang weg is geweest en niet meer weet waar hij begraven ligt.”

“Ik heb een ander idee. Ik vraag om de meest exclusieve cognac en laat de fles uit mijn handen vallen. Dat zal voor behoorlijk wat ophef zorgen.”

“Dat kunnen we ons niet permitteren.”

“En het is zonde. Als ik dan toch een heel dure cognac moet betalen wil ik hem ook opdrinken.”

“Ik zeg ook maar wat. Ik ben geen privédetective. Ik ga gewoon vragen naar Corff Crafangu en zeg dat ik haar vandaag gezien heb, wat bijna waar is want het was Nammyo die haar zag. Dat ik blij ben dat ze uit de bak is en dat ik vroeger met haar zaken heb gedaan.”

“Je was vijftien toen zij de bak indraaide.”

“Ik zeg dat mijn vader zaken met haar deed en dat hij nu met pensioen is en ik het heb overgenomen.”

“Ik ben een kleine zelfstandige, ik kan niet met pensioen. Maar laat maar, het is niet meer nodig.”

“Echt, ik ga wel. Maar ik ben slecht in liegen, daarom wil ik met een fatsoenlijk verhaal naar binnen gaan.”

“Het is echt niet meer nodig. Kijk wie er uitstapt.”

Omdat ze alle drie naar rechts keken, waar Corff Crafangu uit een splinternieuwe goudkleurige Bentley Bentayga stapte, zagen ze niet dat iemand hen naderde van de andere kant. Middels een klap met de vlakke hand op het dak van de auto vestigde hij de aandacht op zich. Saariaho draaide het raampje open.

“Je mag hier niet parkeren.”

“Jij ziet er niet uit als een parkeerwachter.”

“Ik woon hier.”

“Zo eentje die de hele dag uit het raam staat te kijken en klokt hoe lang een auto blijft staan?”

“Eentje die zijn stoep schoon wil houden.”

Terwijl Saariaho naar de man keek, een middendertiger die precies paste binnen het totaalplaatje als bodyguard van de chic die de van een afstand toekijkende Corff Crafangu uitdroeg, draaide Nammyo vanuit de bijzitterstoel de contactsleutel om, plantte haar voet op het gaspedaal en startte de auto.

“Zij wil gaan.”

Ze lieten de man midden op straat staan. In de achteruitspiegel zagen ze hem naar Corff Crafangu lopen.

“Als ik me niet vergis zien we alleen maar schone schijn.”

“Heb je het logo op het raam van de winkel gezien?” vroeg Yupa.

“Het lijkt wel een sneeuwkristal,” antwoordde Nammyo.

“Wat weten we nu?”

“Dat de hele zaak decorum is en dat zich achter die façade iets heel anders afspeelt.”

“En dat Corff Crafangu erbij betrokken is en dat is geen goed nieuws.”

“En dat ze jong volk om zich heen verzameld heeft.”

“Corff Crafangu heeft niet de intelligentie om de zaak te runnen.”

“Misschien heeft ze in de bajes cursussen gevolgd.”

“Moeten we ons ermee bemoeien?”

“Als het iets met Fera’s ongeluk te maken heeft wel.”

“Heeft die man jou gezien, Yupa?”

“Ik denk het niet. Na die klap ben ik meteen plat op de bank gaan liggen.”

“Dus als we je haren verven zal hij je niet herkennen.”

“Ik houd van mijn ravenzwarte haren. Ze zijn de kroon op mijn identiteit.”

“Geloof me, dat is niet waar.”

“Dat zeg je alleen maar omdat je mijn vader bent.”

“Geloof me, dat is niet waar,” zei Nammyo. “Als jij je haar goudblond verft verf ik mijn haar ravenzwart. Dan switchen we gewoon.”

“Deal. Ik heb al eens mijn haar willen verven. Orang-oetan rossig. Het pak verf heb ik thuis nog staan. Zo ongeveer het laatste dat ik met Hunanladdiad gekocht heb. Heeft haarverf een houdbaarheidsdatum?”

“Wie is Hunanladdiad?”

“Mijn vriend. Hij is vermoord door een psychopaat die me in zijn macht had. Zo heb ik mijn vader leren kennen.”

“Daar zul je uitgebreider over moeten vertellen want hier snap ik niets van.”

“Dat komt wel een keer. Als je in de buurt blijft.”

“Tel daar maar op. Met je vader in de buurt gaat het leven in de hoogste versnelling.”

“Het probleem is alleen dat hij zelf in de tweede blijft rijden.”

“Waarom wilde Shoferi je haren oranje verven?”

“Wie is Shoferi?”

“Shoferi was een vriendje van mijn vader toen hij klein was. Hij heeft later zijn naam veranderd in Hunanladdiad.”

“Dus jouw vriendje was van je vaders leeftijd?”

“Ik weet het. Dat komt waarschijnlijk doordat ik zonder vader ben opgegroeid.”

“Je weet altijd alles terug te brengen tot je afwezige-vader-trauma.”

“Daarom heet het trauma.”

“Waarom wilde Hunanladdiad je haar verven in de kleur van een orang-oetan?”

“Dat was een grapje tussen ons en een zak doppinda’s. Dit nu is ernst.”

 

Ze haalden tegelijk de handdoek waar ze hun haar in gewikkeld hadden weg.

“Nu ben ik het blondje.”

“Ik zie eruit als een zombie.”

“Dat komt door je lichte wenkbrauwen. Die moeten we ook een kleurtje geven.”

“Niet met die verf. Dat prikt erg chemisch en dat wil ik niet in de buurt van mijn ogen.”

“Heb je een zwart wenkbrauwpotlood? Dan hebben we dat zo gefikst.”

“In mijn tas.”

“Heb je al een plan van aanpak uitgedokterd, pa?”

“We moeten meer te weten zien te komen over Celain Crafangu. Ik denk dat we ons op die manier toegang kunnen verschaffen tot wat zich achter de schermen afspeelt. Maar googelen levert weinig op en bij Corff Crafangu zelfs helemaal niets.”

“Laat mij maar. Ik ken de weg op het internet beter dan jij.”

De browser stond open op de site van de groothandel toen Saariaho de laptop aan Yupa gaf.

“Je lijkt nu wel zo’n cosplaytype.”

“Toch gaan we niemand voor de gek houden met deze kleurenswitch. Laat me nu even rustig werken.”

“Zullen wij dan naar de kroeg gaan, Nammyo, om mijn cosplaymeisje niet te storen?”

“Praat niet over dingen waar je geen verstand van hebt, pa. Ik heb het trouwens al. Een geheime toegang naar een volgend platform, slim verstopt achter een fles cognac die niemand zich kan permitteren. Een Rémy Martin Louis XIII Grande Champagne cognac à tweeduizend euro.”

“Dat was de cognac die Hairan wilde gaan drinken terwijl hij ons uit de doeken ging doen waarom hij ons zou vermoorden.”

“Wie is Hairan?”

“Een van de partners in crime van Corff Crafangu. Mijn schoonvader, als zijn eigen zoon hem niet doodgeschoten had.”

“Ik ben dus niet de enige met een vadertrauma.”

“Heb jij je vader willen doodschieten?”

“Toen ik hem nog niet kende wenste ik hem alle oudtestamentische plagen toe en de meest vernederende reïncarnaties volgens mijn boeddhistische lama’s. Maar hij heeft me uit de klauwen van die psychopaat gered dus zijn karma is weer op orde.”

“Je hebt je zelf gered uit zijn klauwen.”

“Jullie moeten mij hier meer van vertellen. Het klinkt als een heuse roman.”

“Absoluut. Die zou dan Hoe Zij Zich Uit Haar Zombieketenen Bevrijdde moeten heten.”

“Ik dacht meer aan De Vrouw In De Boom. Ik ben binnen. Ziehier de gruwel.”

“We zitten midden in het dark web.”

“Dat kun je wel zeggen. Dat zijn een boel wapens.”

“Ze zijn onderverdeeld in categorieën. Zelfs naar leeftijd. Kijk. In de categorie onder de drie jaar bieden ze een Heckler & Koch machinepistool aan en een Walther ppk/s. Wow!”

“Zou Fera iets op het spoor zijn geweest?”

“Dat zou ze mij verteld hebben. Bieden ze ook andere zaken aan dan wapens?”

“Ik heb de site verlaten. Ik moet ons eerst beter beveiligen, anders ontdekken ze ons.”

“Op mijn laptop kun je toch anoniem surfen?”

“Dat is niet genoeg. Bij lange na niet.”

“We kunnen naar de bieb gaan en daar een computer gebruiken. Dat is niet terug te voeren tot ons.”

Niet alleen wapens werden op de site aangeboden, maar ook drugs in alle hoedanigheden.

“Kijk eens of ze Soylent Green verkopen,” zei Saariaho.

“Die film?”

“Nee. Het voedsel dat in de film geproduceerd wordt.”

“Mensenvlees? Echt?”

“Ik houd je voor de gek. Het is cannabis die door menselijke resten bemest is.”

“Daar hebben wij een stokje voor gestoken, toen,” zei Nammyo.

“Maar misschien hebben ze de productie hervat.”

“Kijk ook naar Rose Garden en naar Nammyo Blow.”

“Waarom gaat dat lampje branden?”

“Dat is geen lampje, dat is de camera. Iemand kijkt naar ons. Weg hier.”

“Hebben ze ons gezien?” vroeg Saariaho toen ze de bibliotheek verlieten.

“Jullie niet, denk ik, maar mij wel. Daar gaat mijn camouflage als blondje. Gelukkig was er weinig licht, dus de kans is groot dat ze mijn gezicht niet goed hebben kunnen zien.”

“Ik ga alvast naar de drogist voor een nieuw pakje haarverf,” zei Nammyo.

 

IV. Nurture

 

 

Ik kan altijd mijn ouders de schuld geven. Dat is eigenlijk raar want ik kan me mijn moeder nauwelijks anders herinneren dan achter tralies en mijn vader bezit het zeldzame vermogen om je zonder dat je het zelf merkt op een hoger plan te tillen. Al sinds de tijd dat ik nog een jongetje was in een burgerlijk saai gezinnetje maakte mijn vader alleen maar door in de buurt te zijn alles beter. Iedereen die met hem in aanraking kwam werd gelukkiger, presteerde beter, haalde het optimale uit zichzelf. Helaas was dat bij mijn moeder haar talent voor criminaliteit. Niemand had dat achter haar gezocht, kleurloos, saai, lelijk maar wel lief en zorgzaam als ze was, en mijn vader nog het minst. Toen hij de duistere kant van haar ontdekte, niet uit zichzelf, hij werd van buitenaf, door anderen, met de neus op haar misdadige feiten gedrukt, brak hij. Definitief. Vanaf dat moment is het voor de buitenwereld gerechtvaardigd hen de schuld te geven. En de buurman. Die heeft er ook een aanzienlijk aandeel in gehad. Ik ervaar het zelf echter helemaal niet zo als de anderen. Zij denken misschien: “Kijk nou eens hoe diep hij gezonken is. Kijk om je heen. Kijk dan! Wie gaat dit opruimen?” Behalve dat ik erg van opruimen houd hebben mijn ouders me ook het pad gewezen geplaveid om door mij bewandeld te worden. Het is een lastig pad maar daar ligt mijn opdracht. Dat heeft de buurman van vroeger me duidelijk gemaakt. Dank je, pa en ma. Dank je, buurman. Ik kies expres de lelijkste uit omdat de mensheid dan het minst te lijden heeft. Ik maak de wereld zo een beetje mooier. Door de abominaties te verwijderen, door elke aanslag op de esthetische waarden vertegenwoordigd in mens en natuur te elimineren treed ik in de voetsporen van mijn vader. Ik heb nog een lange weg te gaan want iedere keer wanneer ik aan de onderkant het lelijkste wegschaaf wordt de schaal waarop schoonheid afgemeten wordt geherdefinieerd en ontstaat een nieuw ‘lelijkste’. Hier gaat voorlopig geen einde aan komen, maar niemand heeft ooit beweerd dat de taak die ik op me heb genomen gemakkelijk zou zijn en snel volbracht kon worden. Voorlopig is er genoeg werk aan de winkel.

 

 

V. Allemaal Familie

 

 

Iemand zat in de wachtkamer. De vrouwen gingen naar de badkamer om Yupa eindelijk haar orang-oetankleur te geven en Saariaho maakte vanuit zijn kantoor de deur naar de wachtkamer open om de mogelijke klant binnen te laten.

“Herken je me niet meer?” vroeg de man toen hij bij het kennismaken Saariaho’s neutrale blik zag.

“Ik heb geen idee, sorry.”

“Ik ben Aderyn. We hebben elkaar zevenentwintig jaar geleden ontmoet. Ik was de buurman van Roos en haar jongens.”

“De man van crimineel meesterbrein Eira, door wie Roos en Zenobia dood zijn. Waar haal je het lef vandaan hier te komen?”

“Sorry voor wat toen gebeurd is. Ik was zelf nauwelijks op de hoogte van de mate van illegaliteit van Eira’s zaakjes.”

“Als ik me goed herinner zei je vrouw iets heel anders. Ze moest nogal lachen toen ik zei dat ik jou in vertrouwen had genomen. Mijn man is heel goed in het spelen van de vermoorde onschuld, zei ze. Kom je dat nu weer doen, de vermoorde onschuld spelen?”

“Mag ik gaan zitten en het uitleggen? Dat kun je na al die jaren toch wel toestaan?”

Saariaho ging zelf zitten en wees naar de stoel aan de andere kant van het bureau.

“Houd het kort, houd je aan de kale feiten, vertel waarom je hier bent.”

“Ik zal met het laatste beginnen, dan ga je me misschien een beetje vertrouwen.”

“Tel er niet op.”

“Nadat ze vrijkwam zijn Eira en ik weer gaan samenwonen. Hoewel ik verafschuwde wat ze gedaan had en haatte dat ze mij niet verteld had waar ze werkelijk mee bezig was hield ik nog steeds van haar. Ik wist van het drugshandeltje dat ze samen met Corff Crafangu dreef maar ik had geen idee van dat Soylent Green-project en al helemaal niet hoe meedogenloos ze was bij het zaken doen. Ze verzekerde me dat dat laatste kwam door toedoen van Hairan.”

“Kom terzake.”

“Goed. Eira en Corff Crafangu hebben de handen weer ineengeslagen en het bevalt me niets. Laatst hadden ze niet in de gaten dat ik in de buurt was en hen kon horen. Ze zinnen op wraak. Op jou.”

“Vanwege toen?”

“Door jouw toedoen hebben ze achttien jaar in de bak gezeten.”

“Dus zijn ze alweer negen jaar vrij. Waarom niet eerder?”

“Ze hebben elkaar pas vorig jaar weer ontmoet.”

“Wat zijn ze van plan?”

“Dat weet ik niet, maar het klonk alsof ze alles al geregeld hebben.”

“Dus ik kan rustig afwachten wat ze voor mij in petto hebben. Zitten ze weer in de drugs?”

“Drugs, wapens, ik word er buiten gehouden. Je zult het raar vinden maar ik realiseer me nu pas dat Eira naast de liefhebbende moeder en vrouw ook een berekenende cynische crimineel is.”

“Dat wist je vijfentwintig jaar geleden al.”

“Het dringt nu pas tot me door.”

“Waarom kom je hier mij dat vertellen?”

“Om je te waarschuwen. En omdat ik begin te vermoeden dat ze onze kinderen bij haar zaakjes betrokken heeft. Onze Merel is getrouwd met de zoon van Corff Crafangu. Ze noemt zich nu Mwyalchen. En Arend noemt zich Eryr. Het lijkt wel alsof ze zich aangesloten hebben bij een sekte, met die gekke namen.”

“Wat doet die verrader hier?”

Het was bepaald niet subtiel te noemen hoe Nammyo met de deur in huis viel.

“Nammyo, je moet hier niet komen binnenstormen als ik in gesprek ben met een cliënt.”

“Cliënt? Hij heeft je uitgeleverd aan dat geboefte.”

“En zijn straf uitgezeten.”

“Dus zijn lei is schoon en je vertrouwt hem?”

“Ik vertrouw eerder een uitgehongerde poema die uit de kooi ontsnapt is, maar ik kan hem in elk geval aanhoren, zien wat hij te zeggen heeft.”

“Alleen leugens neem ik aan. Ze hebben weer een val opgezet en door hem te geloven trap je er, alweer, met beide poten in.”

“Wie is dat?”

“Ik? Ik ben degene die toen Corff Crafangu uitgeschakeld heeft.”

“Ik dacht dat ik dat was.”

“Oden! Je bent er!”

Terwijl Nammyo haar in de deuropening staande echtgenoot omhelsde keek Aderyn Saariaho aan.

“Wie is zij?”

“Je hebt haar gehoord.”

“Ik dacht dat indertijd Roos de enige vrouw in jouw crew was. Tenminste als ik die Aziatische flikker tot de mannen kan rekenen.”

“Die Aziatische flikker staat achter je en is vader.”

“Dus jullie zijn bij elkaar gebleven en zijn een surrogaatfamilie begonnen.”

“Ik kan me niet herinneren, Aderyn, dat je cynisch was. Integendeel, zelfs.”

“Dat doet leven in een crimineel milieu met je.”

“Je charisma is totaal aan diggelen.”

“Maar onzichtbaar ben je nog steeds.”

Slechts een schamper glimlachje kon er bij Aderyn af.

Oden liet Nammyo los en kwam op Saariaho af. Ook hij werd omhelsd.

“Ik verwachtte niet je ooit nog te zien.”

“Ik ook niet. Denk je nog steeds hetzelfde over mij?”

“Ja. Heb je nog steeds geen idee?”

“Nee. Ga je het me nog steeds niet vertellen?”

“Nee,” lachte Oden.

“Waar is Erica Rosa?”

“In de keuken. Toen we binnenkwamen zagen we iemand in de keuken en daar zijn we eerst heen gegaan. Ze helpt nu de vrouw met het uitspoelen van de verf. Ik heb haar gevraagd even daar te wachten omdat ik niet wist wie hier binnen was.”

“Allemaal bekenden, Oden,” zei Nammyo en verliet het kantoor.

Even later kwam ze terug met aan haar zijde een tenger meisje met sluik zwart haar tot halverwege haar rug en een fronsende blik.

“Ik wil ook zo’n kleur,” klaagde ze.

“Je gaat je haren niet verven,” zei Nammyo streng.

“Jij hebt het ook gedaan.”

“Ik had er een goede reden voor.”

“Ik heb er ook een goede reden voor.”

“Vertel. Welke?”

“Mijn haar is saai.”

“Welnee.”

“Wel waar.”

Achter hen kwam Yupa binnen.

“Dit had Hunanladdiad moeten zien. Ik krijg er zin in doppinda’s van.”

Het kantoor was nu zo vol met mensen dat een normale interactie niet mogelijk was. Aderyn voelde zich ingesloten door wat hij voelde als een vijandig kamp en zocht met zijn ogen een vluchtroute, het liefst zo ver mogelijk bij Nammyo en Oden vandaan.

Gelukkig voor hem vond ook Saariaho het te druk geworden op zijn kantoor. Hier was plek voor twee of drie mensen, niet voor de zes die nu opgepropt door elkaar stonden te praten. Hij stuurde Nammyo, Oden en Erica Rosa naar zijn woonkamer, waar ze verder gingen met blij zijn elkaar weer te zien en ruziën over haarkleur. Nammyo was niet erg gelukkig met Saariaho’s beslissing aangezien ze zich sterk betrokken voelde bij de zaak die nu zonder haar aanwezigheid op kantoor besproken ging worden, maar Saariaho verzekerde haar erbij betrokken te houden. Met Aderyn sprak hij af dat hij oren en ogen open moest houden en hen bij een concrete aanwijzing moest inlichten.

 

 

VI. Rechtvaardiging

 

 

Niemand gaat haar missen. En, van de andere kant, wie wil er getuige zijn van dat tafereel waarmee ik gisteren geconfronteerd werd. Een man op de fiets, kinderzitje aan het stuur en kinderzitje op de bagagedrager, stopt voor haar, zet de fiets tegen de muur en gaat met haar mee het steegje achter het gebouw in. Stel je voor, een man in de kracht van zijn leven, een jonge vader met twee onschuldige en volkomen van hem afhankelijke kleine kinderen, gaat mee met een uitgemergeld heroïnehoertje. Zoiets mag toch niet nog een keer voorkomen? Zoiets moet toch voorkomen worden? Mag ik er zelf geen genot bij ervaren? Ik geef hun het laatste beetje plezier, het gevoel dat ze meenemen naar hun hiernamaals en waarmee ze eeuwig vooruit kunnen, en ik bewaar dat beeld. Mijn hele archiefkast is al vol. Ik houd speciaal van het moment waarop mijn hand de kut doorklieft. Dat doe ik altijd in een beeldvullende uitsnede. Ik kan er keer op keer naar kijken. Ik groei ervan.

 

VII. Over De Heilige Moeder Gods & Het Boerenleven

 

 

Hoewel het gebeurde op klaarlichte dag had niemand de molotovcocktail zien aankomen. Dankzij Yupa’s onlangs geuite zorgen vanwege het gebrek aan beschermingsmaatregelen rondom en in Saariaho’s kantoor en woonruimte was het gebouw tegenwoordig voorzien van kogelvrij glas en stond in elke ruimte een brandblusser, dus de enige schade die werd aangericht was een grote zwarte schroeivlek tegen de gevel en een flinke stervormige kras op de ruit.

“Het is hun ernst,” zei Saariaho met de leeggespoten brandblusser in de hand. Dendo knikte.

“Ik weet in welke richting je verdenking gaat maar ik heb niet genoeg concrete aanwijzingen om een huiszoekingsbevel bij het OM los te peuteren. Niettemin zal ik extra laten patrouilleren op de Binnenweg en hier in de straat. Helaas hebben we het nogal druk de laatste tijd. Onrust in de Rivierenbuurt.”

“Is er niet altijd onrust in de Rivierenbuurt?”

“Het wordt erger. Er waart een mysterieus wraakcommando rond.”

“Op wie wreken ze zich?”

“Het bekende rijtje: junkies, hoeren, buitenlanders, homo’s. Dus iedereen die niet in hun moralistisch superioriteitsplaatje past. Sinds gisteren ook een links politicus die zich sterk maakte voor milieubescherming.”

“Ik las het in de krant.”

“Het schijnt al een tijdje aan de gang te zijn, maar in die buurt houden ze niet zo van ons.”

“Is die kroeg er nog? New Orleans?”

“Ja, die is er nog. De schrik zit er daar goed in.”

“Misschien ga ik later vandaag Tufayyur een bezoekje brengen.”

Ten tijde van een zaak een jaar eerder had hij de Riffijnse leren kennen. Ze zorgde ervoor dat de vaste bezoekers van New Orleans, voor het overgrote deel behorend tot de doelwitgroep van dat wraakcommando, in elk geval eens per dag een fatsoenlijke maaltijd kregen. Couscous, gebakken aubergines met uien en tomaten en pepers en verse koriander, tahineschotel, paprikasoep. Saariaho wilde dat hij zelf niet tot zijn nek in de levensbedreigende problemen zat en Tufayyur tot steun kon zijn.

Hij nam afscheid van Dendo en ging naar binnen om crisisberaad te houden. Toen hij hen in zijn huiskamer zag zitten, Yupa, Nammyo, Oden en Erica Rosa, die er op stond Errò genoemd te worden wat haar ouders weigerden omdat ze dat te veel op ‘error’ vonden lijken en voortdurend alles uit de kast haalden haar ervan te overtuigen dat ze geenszins een vergissing was maar voortgekomen uit liefde, voelde Saariaho zich als Burt Lancaster in het begin van Novecento: de pater familias. Ogenblikkelijk miste hij Fera die zich als mater familias net zo op haar gemak zou hebben gevoeld als hij: totaal niet. Ergens was hij blij zijn dochter pas ontmoet te hebben toen ze de dertig gepasseerd was want hij was ervan overtuigd te hebben gefaald als verantwoordelijke vader van een afhankelijk kind. Daarom keek hij vol bewondering naar de onvoorwaardelijke liefde die Oden tentoonspreidde als het om zijn dochter ging. Oden was wel de laatste persoon die hij geschikt zou hebben bevonden voor deze rol, maar het ging hem zo te zien goed af.

“We zijn hier in huis niet veilig. Behalve Yupa en Erica Rosa…”

“Errò.”

“Behalve Yupa en Errò…”

“Erica Rosa. Je moet pubers niet altijd hun zin geven en naar de mond praten.”

“De andere drie waren indertijd betrokken bij de zaak waar nu vergelding voor wordt gezocht. Ik weet niet of Eira en Corff Crafangu weten dat jullie twee hier zijn, maar ik ben in elk geval doelwit en dus iedereen in dit huis.”

“Ik blijf hier,” zei Yupa.

“Ik weet zeker dat Aderyn doorgebriefd heeft dat Oden en ik hier zijn, dus we zijn nergens veilig. Als je plek hebt blijven we het liefst hier.”

“Ik wil naar Center Parcs,” zei Erica Rosa.

“We gaan niet naar Center Parcs. Daar brengen we onwetende onschuldige omstanders in gevaar,” zei Nammyo.

“Mij hoeven ze niet, dus ik kan in mijn uppie gaan.”

“Je gaat niet in je uppie naar Center Parcs, schat,” zei Oden. “Niet omdat we je niet vertrouwen maar omdat ook jij gevaar loopt. Jij bent onze dochter en via jou kunnen ze ons te grazen nemen.”

“Niemand weet wie ik ben.”

“De man die gisteren hier was weet wie je bent. Hij hoort bij hen.”

“Waarom hebben jullie hem dan binnengelaten?”

“Hij is uit zichzelf binnengekomen,” nam Saariaho het antwoord geven over. “De deur van mijn kantoor is altijd open, vanwege het werk dat ik doe.”

“Niet meer,” zei Yupa. “Ik heb de deur op slot gedaan. Nieuwe klanten zullen in het vervolg moeten aanbellen. Je bent Philip Marlowe niet.”

“Hoe gaan we nu verder?” vroeg Oden.

“De politie gaat regelmatig patrouilleren in de straat, dat scheelt iets. Ik ga vanavond naar de Binnenweg, de boel daar in de gaten houden.”

“Hoe? Je kunt je daar onmogelijk verdekt opstellen.”

“Ik verzin wel wat.”

“Ik ga met je mee,” zei Nammyo. “Mij kennen ze toch al.”

“Je hebt daarna je haren geverfd om niet herkend te worden.”

“Dat is waar ook. Ik ga met je mee want mij herkennen ze toch niet. Zo beter?”

“Alles om maar niet bij mij te hoeven zijn,” klaagde Erica Rosa.

“Dat is het niet, schat, dat weet je. Ik vind dit gewoon spannend. Het doet me denken aan vroeger. Zo heb ik je vader leren kennen.”

“Is dat oké, Yupa?” vroeg Saariaho.

“O ja. Ik moet nodig aan dat ontwerp werken.”

“Mag ik je helpen?” vroeg Erica Rosa.

“Natuurlijk. Heb je talent?”

“Absoluut. Ik weet alleen nog niet waarvoor.”

“Eerst ga ik een kennis opzoeken,” zei Saariaho.

“Ik ga mee.”

“Het is in een gevaarlijke buurt.”

“Ik ben van jou niet anders gewend.”

New Orleans was nog precies hetzelfde als de vorige keer dat hij hier was, toen Yupa hem belde om te zeggen dat haar moeder was overleden. Tufayyur begroette hem met een stevige omhelzing.

“Ik vind het zo erg van Fera,” zei ze.

“Ik ook. Dit is Nammyo. Ik ken haar van heel lang geleden.”

“Heel lang geleden? Ze is nog steeds een meisje.”

“Dank je,” glimlachte Nammyo, “ik was toen inderdaad heel jong.”

“Geruchten gaan dat iets niet pluis is in de buurt.”

“Ach, hoeren komen en hoeren gaan. Sommigen komen hun afspraken na, anderen niet. Dan verschijnt er een paranoïde nilfisk op het toneel die rondbazuint dat er een complot bestaat om ons uit de weg te ruimen en de rapen zijn gaar.”

“Wat is een nilfisk?” vroeg Nammyo.

“Iemand die zijn neus gebruikt als stofzuiger.”

“Een cokesnuiver.”

“Wanneer dan iemand onverwacht verdwijnt breekt paniek uit en wordt het complot elke vijf minuten omvangrijker.”

“Wie zou er achter dat complot zitten?”

“Noem maar op. De gemeente die deze buurt tegen de vlakte wil gooien om er luxe villa’s te bouwen voor de gevestigde orde. De onvermijdelijke Illuminati. De ene dag hebben de nazi’s het gedaan, de andere dag de joden. Volgens sommigen is er geen verschil.”

Het sarcasme droop ervan af toen ze eraan toevoegde: “Voor die leeghoofden hebben mijn opa en andere goums in de oorlog gevochten.”

“Het is dus een storm in een glas water?”

“Dat nou ook weer niet helemaal. Er is wat aan de hand. De laatste tijd zijn mensen van wie je het niet verwachtte gewoon van de ene op de andere dag verdwenen. Stabiele mensen. En opeens krijgen we bezoek van de politie. Ze doen wel net alsof ze burgers zijn op zoek naar het een of ander maar ik zie het verschil.”

“Als de politie hier stiekem patrouilleert broeit er iets.”

“Maar niet bij de mensen van hier.”

“De politie vermoedt dat een extreemrechts commando er achter zit.”

“Had je die niet opgerold?”

“Niet allemaal blijkbaar. Of het verspreidt zich als zevenblad. Dankzij politici als onze stadgenoot Wilhelm Grötz.”

“Wie is Wilhelm Grötz?”

“Heb jij de afgelopen jaren onder een steen geleefd?”

“Nee, in Parijs.”

“Hij is een soort polder Le Pen.”

“Zo’n type, dus.”

“Ja. Ik ken hem van vroeger. We kwamen in dezelfde kroegen en gingen naar dezelfde concerten. Het was in mijn hippie-tijd, dus ik kan me er niet erg veel van herinneren, behalve dat hij een erg naar ventje was dat veel zoop en blowde maar er niet relaxed van werd maar opgefokt.”

“Heb je met hem gevochten?”

“Ik vecht alleen beroepsmatig. Privé ben ik pacifist.”

“Kun jij je ermee bemoeien, Saariaho?”

“Neem je me in dienst, Tufayyur?”

“Als ik je kon betalen, meteen.”

“Waarom roepen altijd alleen arme sloebers mijn hulp in?”

“Hoe zit dat met die Grötz?” vroeg Nammyo terwijl ze na Saariaho’s belofte aan Tufayyur om er in te duiken weer naar buiten liepen.

“Als opportunist een eigen naam was had deze Wilhelm niet Grötz geheten. In de tijd dat ik hem kende studeerde hij op de Sociale Academie. Daarna werd hij straathoekwerker bij de Vereniging voor Sociaal-Cultureel en Maatschappelijk Werk, voornamelijk in deze buurt. Omdat hij zich gedroeg alsof hij een van de schoffies was die hij begeleidde en daardoor regelmatig met de politie in aanraking kwam werd hij ontslagen. Zelf zei hij erover dat wat hij deed noodzakelijk was om het vertrouwen van de jongens te winnen en verweet hij zijn bazen gebrek aan visie en ballen. Daarna verdween hij van mijn radar totdat hij enkele jaren geleden opdook in de politiek. Een bliksemcarrière binnen de lokale liberale partij. Binnen no time werd die omgevormd tot een populistische rechtse beweging die zich afscheidde van de landelijke liberale partij, maar toch bleef zijn partij populair hier. Hij schopte het tot wethouder maar zijn contacten met zijn oude makkers uit zijn straathoekwerkerstijd, die een knokploeg hadden gevormd die migranten, homo’s en marginalen in elkaar sloegen, deden hem uiteindelijk de das om. Sindsdien heeft hij overal in het land dergelijke knokploegen opgezet, zogezegd om de straten te ontdoen van geteisem en veilig te maken. Je kunt je niet voorstellen hoeveel mensen dat geloven en hem steunen. Hij is nu het gezicht van de buitenparlementaire oppositie en zelfs de liberale partij, die hem ooit de straat op schopte, neemt razendsnel zijn standpunten over om de verongelijkte boze burger naar zich toe te trekken. Met succes.”

“Dan kun je ze beter maar geconcentreerd binnen een enkele partij hebben zitten, zoals in Frankrijk met het Front National.”

“Dan kun je ze isoleren. Hier vergiftigen ze wat tot nu toe als fatsoenlijk bestempeld kon worden.”

“Dus zij zitten hier achter?”

“Dat ga ik onderzoeken.”

“Ik ga met je mee.”

“Het valt me op dat je wel heel erg graag wilt.”

“Ik ben de afgelopen zestien jaar huisvrouw en moeder geweest, in een land waarvan ik de taal nooit echt onder de knie heb gekregen, vooral niet omdat ik in mijn omgeving voornamelijk Vietnamees hoorde, dus ik ben wel toen aan iets anders. Of ben je gewend in je eentje te werken?”

“Integendeel, ik werk meestal samen. Werkte meestal samen. Met Fera.”

“Ik heb geen enkele intentie in haar voetsporen te treden.”

“Dat kun je ook niet, daar ben je veel te verfijnd voor. De laatste tijd assisteert Yupa me, dus zij moet het goed vinden.”

Yupa was juist blij met de verwikkeling; ze had Errò voor haar project weten te interesseren en ontdekte dat het meisje een verfrissende visie bleek te hebben, waardoor Yupa’s primaire mythologisch-etnische benadering wiskundig tegenwicht kreeg.

“Dat heeft ze van mij,” zei Oden trots, die zelf druk bezig was om de zoveelste dynastieke ruzie met zijn moeders familie telefonisch uit te vechten. Tussen het gebekvecht door had hij niettemin tijd gehad naar de toko te gaan en met de daar gekochte spullen een uitgebreide maaltijd te bereiden.

Met een thermoskan koffie, een fles water en een pak koekjes stapten Saariaho en zijn nieuwe sidekick Nammyo aan het begin van de avond in de auto en reden naar de Binnenweg.

“Hoe ga je dat aanpakken?” vroeg Nammyo. “Want je hebt nu twee zaken tegelijk.”

“Als het een beetje meezit zijn de zaken met elkaar verbonden.”

“Echt? Hoe dan?”

“Ik maak een grapje. Ik ga me vooral op deze zaak richten, vanwege onze persoonlijke betrokkenheid en omdat onze veiligheid ermee gemoeid is. De andere zaak is meer iets voor de politie, hoewel ik wel degelijk een oogje op Tufayyur blijf houden en zorg dat haar niets overkomt.”

“Zij is nogal een aanwezigheid, hè?”

“Ze is aanwezig, ze is zachtaardig, ze is slim, ze heeft alles in de gaten en ze is tough as nails.”

Hij reed de Binnenweg van de andere kant in dan de vorige keer. Zo kon hij de auto verder van de winkel parkeren en vielen ze minder op.

“Denk je dat ze in de winkel mij zullen herkennen?”

“Met die kleur haar? Nooit.”

“Dus een zonnebril is niet nodig?”

“Wat ga je doen?”

“Windowshoppen.”

“Er is maar één winkel.”

“En dat is precies de winkel waar ik uitgebreid de etalage van ga bewonderen.”

“Je vestigt zo teveel aandacht op je.”

“Daar zijn etalages toch voor? Weet je dat het inrichten van etalages een beroep is? Dat er mensen full time mee bezig zijn en er goed geld mee verdienen?”

“Ik waag te betwijfelen of dat bij deze winkel het geval is. Ik vraag je om je zo onopvallend mogelijk te gedragen.”

“Ik loop erlangs, werp een blik naar binnen, loop door en kom via de overkant terug.”

“Precies goed. Door aan de kant van de winkel te beginnen val je minder in het oog en heb je meteen een beter overzicht van wat zich binnen afspeelt. Als je aan de overkant begint krijg je weliswaar een beter totaalplaatje maar ben je vanuit de winkel veel langer in beeld en is het veel verdachter als je even later van dichtbij passeert.”

Saariaho moest lachen toen ze tien minuten later de auto weer naderde en ze zich zichtbaar moest inhouden om niet over te lopen van enthousiasme en opwinding.

“Deed ik het goed?” vroeg ze toen ze instapte.

“Heel goed.”

“Ben ik geslaagd voor het eerste privédetective-examen?”

“Met vlag en wimpel. Is je iets opgevallen?”

“Het is rustig in de winkel. Dezelfde vrouw als gisteren staat achter de toonbank een beetje wezenloos voor zich uit te staren. Ze heeft me niet gezien.”

“En vanuit het bovenraam?”

“Dichte rolluiken.”

“Wacht, er stopt een auto voor de deur. Het is de auto waarmee mijn vriendin is doodgereden.”

“Dat was toch de bedrijfsauto van het bedrijf?”

“Ja.”

“Dus het is logisch dat ‘ie daar stopt.”

“Het is wel de reden waarom we hier zitten.” Saariaho haalde de verrekijker uit het dashboardkastje. “De man die uitstapt heeft Fera op zijn geweten. Anghy Fraith.”

Anghy Fraith ging de winkel binnen en reed even later met een steekkar een halfvolle pallet naar buiten. Hij laadde de dozen van de pallet over in zijn bestelbusje. Nadat hij de steekkar weer naar binnen gebracht had kwam hij naar buiten met in zijn handen een doos, die gemakkelijk bij de andere dozen op de pallet gepast had maar blijkbaar speciale behandeling vergde. Anghy Fraith zette de doos op de vloer bij de passagierszetel, stapte in en reed weg.

“Gewoon nieuwsgierig,” zei Saariaho en startte de auto. Ze reden de stad uit naar een aangrenzend dorpje in het oosten. Aan de periferie ervan bevonden zich boerderijen met afwisselend akkerland en weiland, maar in het dorp zelf woonden enkel forenzen uit de stad; het hoger middenkader van de multinational die zich tussen de stad en het dorp gewurmd had. Anghy Fraith reed echter niet door tot de dorpskern maar reed door een stenen poort het erf op van een onlangs gerenoveerde vierkantshoeve.

“Nogal een complex,” zei Nammyo.

“Kun je Yupa bellen en haar vragen alles te vinden wat er op het internet staat over deze boerderij? Venweg 7.”

“Er stond een naam op de gevel. Ik had het te druk met naar de binnenplaats kijken om te kunnen zien welke naam.”

“Huize Klaproos, maar dat is een nieuwe naam, van na de renovatie. De tegels die de letters vormen zijn nieuw. Misschien had de boerderij vroeger een andere naam.”

“Gaan we er een kijkje nemen?” vroeg Nammyo terwijl ze in het adresboek van Saariaho’s telefoon naar Yupa’s nummer zocht.

Saariaho ontweek een tractor die de weg wilde oversteken maar halverwege de rijbaan stil was komen te staan. Hij gaf gas om een tegenligger voor te zijn. De tegenligger had hetzelfde idee. Saariaho kon de auto maar net ontwijken maar moest een scherpe bocht naar rechts maken en kon niet voorkomen dat de auto in de berm belandde. De berm was zacht. De voorwielen zakten een decimeter de grond in. De auto kwam er op eigen kracht niet uit maar gelukkig had de bestuurder van de tractor het voorval gezien en was in tegenstelling tot de tegenligger niet doorgereden alsof er niets aan de hand was. Hij bood aan de auto uit de modder te trekken.

“Dat is aardig,” zei Saariaho en gaf de jongen een hand. Want een jongen was het nog. Saariaho had nooit begrepen waarom kinderen die net niet te jong waren om op een brommer te rijden met zo’n enorm logge machine op de openbare weg mochten. En deze hier zag er niet eens uit als een boerenzoon; in plaats van een potige kerel die zijn hand niet omdraaide om een varken te kelen of de gierput te legen stond voor hem een fijn gebouwde blonde Adonis die zichzelf nog niet hoefde te scheren.

Saariaho stond klaar om samen met de jongen de klus te klaren, zich afvragend of zij twee in staat waren de verroeste katrol waar de kabel op gerold was in beweging te krijgen, maar met tere handen die eerder geschikt leken om natuurgedichten te schrijven of aquarellen te schilderen trok hij met speels gemak de trekkabel uit het chassis en liep ermee naar Saariaho’s auto alsof hij een vliegerkoord in zijn hand hield. Saariaho stond nog steeds klaar om te helpen toen de jongen de kabel bevestigde aan zijn auto.

“Trek je de bumper er op die manier niet af?” vroeg Nammyo die naast hem was komen staan en de verbazing over en bewondering voor de jongen niet behandelde als een kostbaar kleinood dat slechts in alle discretie getoond mocht worden. Een moment was Saariaho bang dat ze de jongen zou vragen of ze zijn spierballen mocht voelen maar zo ver kwam het niet.

“Ik weet wat ik doe, mevrouw. Ik heb de haak niet aan de bumper vastgemaakt maar net erachter, aan het chassis. Kunt u misschien in de auto gaan zitten, hem in de vrij zetten en eventueel tegensturen?”

“Niemand spreekt me met ‘u’ aan,” zei Nammyo triomfantelijk tegen Saariaho die naast haar was komen staan.

“Als die vlinders in je buik je in de weg zitten kan ik ook de auto besturen.”

“Mijn argument om jou te laten sturen verschilt van het jouwe, waar trouwens niets van klopt: jij hebt ons in de drek gereden, jij redt ons eruit.”

Het ging vlotjes en binnen tien minuten stond de auto weer op asfalt.

“Dank je wel, knul,” zei Saariaho na te zijn uitgestapt. Hij gaf de boerenknecht een hand en schouderklopje.

“Hesbin is de naam.”

“Weet je iets over Huize Klaproos, een stukje verderop?”

“Zeker. Ik werk er.”

“Wat voor werk doe je zoal?”

Nieuwsgierig geworden was Nammyo dichterbij komen staan. Saariaho kon zweren dat ze hem stiekem quasi per ongeluk probeerde aan te raken.

“Ik zit veel op de tractor. Ik bewerk het land, rijd de mest uit, breng hooi naar de plek waar het nodig is, melk de koeien, met de hand. Zo begin ik elke morgen de nieuwe dag.”

“Er schuilt een poëet in jou. Melken met de hand?”

“De meeste koeien worden machinaal gemolken, maar drie zijn speciaal voor de boer en krijgen een VIP-behandeling.”

“Is daar een reden voor?”

“Het zijn eigenlijk meer huisdieren dan productiedieren. De boer heeft er een speciale band mee omdat ze de enige zijn die over zijn gebleven van de oude kudde. De laatste drie van alle koeien die hij generaties lang heeft zien geboren worden en opgroeien.”

“Hoe heet de boer?”

“Taroo.”

“Ben jij al lang in zijn dienst?”

“Mijn hele leven al. Mijn moeder is er huishoudster, en ze werkt er al haar hele leven. En daarvoor mijn oma, en daarvoor…”

“Een heuse dynastie,” zei Nammyo.

“Waar zijn we dat deze week nog meer tegengekomen?” was Saariaho’s retorische reactie.

“Had jullie boerderij vroeger een andere naam?”

“Ja. Maria Hoeve. Maar de boer is een paar jaar geleden failliet gegaan toen hij de hele veestapel was kwijtgeraakt vanwege de gekkekoeienziekte. Gelukkig heeft het bedrijf een doorstart kunnen maken. Eigenlijk is het niet meer in bezit van Taroo, maar je kunt niet zeggen dat er veel is veranderd. Niet in het bedrijf tenminste, wel met de boerderij.”

“Hoe bedoel je?”

“Nog maar één vleugel is bedrijfsruimte en onze woonruimte. De andere delen zijn niet meer van ons en ik heb geen idee wat daar gebeurt.”

“Toen is de naam veranderd?”

“Ja. Zij zeiden dat het verwarring zou voorkomen bij de belastingen en bij de gemeente als we onder een andere naam verder gingen. Volgens mij hadden ze ook een hekel aan de Heilige Moeder Gods, want het Mariabeeld aan de gevel moest ook weg. Dat staat nu bij ons in de gang. Het is zo groot dat je er bijna niet langs kunt.”

“Hoe heten de nieuwe eigenaren?”

“Dat weet ik niet. Een van hen woont hier, in een andere vleugel, maar hij laat zich nooit zien op het erf. Soms zie ik hem ’s nachts wegglippen, alsof hij niet mag van zijn moeder en het stiekem moet doen. Het is een volwassen man!”

“Zie je die moeder wel eens?”

“Het was bij wijze van spreken. Ik weet niet wie zijn moeder is. Maar hij bemoeit zich niet met het boerenbedrijf, en de anderen ook niet.”

“Welke anderen?”

“De anderen die er elke dag zijn. Ik weet niet wat ze doen. Ik heb nog nooit met hen gepraat. Ze doen alsof we debiel zijn. Achterlijke boeren die niets snappen van hun ingewikkelde grotestadswerkwijzen. Ik ben vorig jaar geslaagd voor het VWO!”

“Ben je niet gaan studeren?”

“Ben je gek? Ik ben hier nodig en ik houd van dit werk. Beter dan dat lege studentenbestaan. Feesten is niets voor mij.”

“Dank je, Hesbin. Je hebt ons goed geholpen.”

“Waarom die interesse?”

“Een verzekeringszaak. Heeft niets te maken met het boerenbedrijf, dus er is niets om je zorgen over te maken.”

Terug in de auto en onderweg naar de stad zei Saariaho: “Je hoeft Yupa niet nu te bellen.”

“Het zit hem dwars, dat overnamegedoe.”

“Hij deed er heel nuchter over maar hij is er niet gerust op dat wat daar in alle geheimzinnigheid gebeurt niet op een gegeven moment impact heeft op het boerenbedrijf.”

“En gelijk heeft hij.”

“Is je slipje inmiddels weer opgedroogd?”

“Wat?” Nammyo keek hem woedend aan. “Ga je mond spoelen, Saariaho.”

“Kom op, ik zag wel hoe je naar hem keek. Als ik er niet bij was geweest had je hem de overall van het lijf gerukt.”

“Je gaat ver over de schreef, mannetje. Voorlopig heb ik geen zin om met je te praten.”

“Oké, dan zwijgen we verder. Ik wist niet dat je zo lichtgeraakt kon zijn.”

Ze zwegen de rest van de rit, de volle tien minuten. Toen Saariaho rechts afsloeg richting Binnenweg bromde Nammyo: “Je kunt me bij jou afzetten. Ik ga niet mee voor de stake out.”

“Ben je nog kwaad op mij?”

“Ik ben niet kwaad, maar je interpreteerde wat je zag totaal verkeerd. Erica Rosa kent buiten ons niemand hier. Ik vroeg me af of ze vrienden kon worden met Hesbin.”

“Wil je je dochter gebruiken voor het onderzoek?”

“Het staat helemaal los van het onderzoek. Oden en ik overwegen weer hierheen te verhuizen maar dan moet onze dochter zich hier op haar gemak voelen en dat kan alleen als ze sociale contacten opbouwt met leeftijdsgenoten. Ik weet wat haar reactie zal zijn: ‘Een boerenknecht? Never nooit niet!’ Ik kan haar gezicht wanneer ze dat zegt tot in detail voor je uittekenen. Ze is een zestienjarige stadsmeid. Dus ik was aan het uitknobbelen hoe hen zonder te forceren met elkaar in contact te brengen.”

“Ik denk niet dat je je zorgen hoeft te maken over haar en haar vermogen sociale contacten aan te gaan. Kijk hoe ze meteen een klik had met Yupa.”

“Yupa is een andere kwestie, die valt precies binnen haar comfortzone. Ze is haar hele leven al omringd door Aziatische vrouwen. Haar tantes hebben Yupa’s leeftijd.”

“Yupa mag dan van jouw leeftijd zijn, de halve tijd gedraagt ze zich als een zestienjarige.”

“Ze komt anders aardig nuchter over.”

“Ze moet de laatste tijd wel, sinds haar vader een beetje in de kreukels ligt. Maar ze is ook onvoorspelbaar en impulsief.”

“Begrijp me niet verkeerd, ik mag Yupa graag, maar Erica Rosa heeft kinderen van haar eigen leeftijd nodig. En ik wil nu naar mijn man en kind.”

Saariaho sloeg af en reed in de richting van zijn huis.

 

 

VIII. Or Nature?

 

 

Als het donker is zie je geen normale mensen op straat. Zij zijn verstandig en blijven thuis, zoeken de warmte van hun gezin op. Op straat heerst immoraliteit. Ideale jachtgrond dus. Nee, te gemakkelijk. Wat de perverselingen onder elkaar ’s nachts doen doen ze maar. Liegen, bedriegen, seksen, stoned worden, vechten, verkrachten, moorden. Als ze het onder zichzelf houden vind ik het prima. Geef hen een straat, een buurt, en stop hen bij elkaar, hek eromheen en laat ze hun gang gaan. Dat ze zich onderling maar doodverkrachten met een spuit in de arm. Zo lang de brave burger er maar geen last van heeft. Mij gaat het om hen die de leefwijze die tot de nacht behoort overhevelen naar de dag. Brave burgers ermee confronteren, ouden van dagen, kinderen, mij. Zij staat daar op het hoekje met haar uitgemergelde lijfje en de holle ogen en het is pas elf uur in de ochtend. Ik beloof haar gouden bergen en even verschijnt iets dat op leven lijkt in haar ogen. Ik neem haar mee naar mijn speciaal voor dit doel ingericht flatje met dat gigantische bed midden in de huiskamer. Wanneer we over de galerij lopen ruikt ze aan de begonia’s die de buurvrouw over de reling heeft gehangen. Ze heeft niet door dat dit haar laatste zintuiglijke ervaring is, de laatste keer dat de onbedorven schoonheid die de wereld ons te bieden heeft een poging doet tot haar door te dringen. Dat resulteert in een glimlach rond haar verdroogde lippen maar dat lijkt me een mechanische reactie; haar getergde zintuigen kunnen onmogelijk een verfijnde bloemengeur opmerken. Ik maak gehakt van haar.

 

IX. Een Lieve Hond Die Bitch Heet

 

 

Nadat hij het besluit had genomen de komende dagen alle telefoontjes uit Parijs te negeren kwam Oden tot rust. Hij ademde diep uit, ging achterover in de stoel zitten, als hij zich goed herinnerde dezelfde als die waarin hij met Zenobia had gezeten, ooit, lang geleden, en keek naar zijn dochter die zich ontpopte als de begeesterde assistente van dat wonderlijke enigma dat Saariaho’s dochter was, bij het ontwerp van een sculptuur. Want hoewel het soms leek alsof hij in de spiegel keek en zichzelf als echte vrouw zag, de raadselachtigheid die ze uitstraalde herkende als identiek aan hoe hij overkwam op anderen dan zijn vermaledijde tantes, ongewild het exotische middelpunt van elk willekeurig gezelschap vormde, weer uitgezonderd zijn complotten smedende tantes, was ze tegelijkertijd een ondoordringbare vesting voor hem. Terwijl ze alles was wat hij zijn hele leven had willen zijn, uitstraalde wat hij had willen uitstralen maar waar hij wegens die letterlijke uitwas van de natuur niet toe in staat was, kon hij niet tot haar doordringen en voelen wat zij diep in zichzelf voelde. Zou zij hetzelfde over hem denken?

O nee, hij had niets te klagen. Met eerst Zenobia en daarna Nammyo had zijn leven onverwachte wendingen genomen en in plaats van zijn leven te slijten als ladyboy die in internetpornovideo’s zijn enorme potente snikkel toonde aan iedereen die op die link klikte en liet zien welk enorm uithoudingvermogen hij bezat, of als post-op interseksueel die als freak in een ranzige nachtclub het gemutileerde geslacht liet zien en voelen aan iedereen die daar een stijve van kreeg, leidde hij het leven van een normale huisvader met een normale vrouw en een normale dochter en hij dankte God drie keer per dag hiervoor.

Keek hij echter naar Yupa kwamen bij hem antieke Griekse mythes naar boven, zoals Aristophanes ze vertelde in Plato’s Symposion, die hij meteen verre van zich wierp. Hij kon dergelijke overwegingen niet toelaten, dat zou hem op plekken brengen die hij liever niet bezocht, want waar op elke hoek, achter elke struik en zelfs vanuit de lucht gevaar dreigde. Dan bestond de kans dat hij in een moeras belandde waar hij eigenhandig onmogelijk uit kon ontsnappen. Verdrinken zou hij, in smerig troebel water.

“Kijk,” dacht hij, “kijk naar dat idyllische plaatje, hoe mijn uiterst begaafde dochter haar puberale nukken heeft ingeruild voor een betoog over de gulden snede.”

Ze keek op. Ze keek haar vader aan. Zou hij wat hij meende gedacht te hebben per ongeluk hardop hebben uitgesproken? Nee, dat kon niet. Al die tegenwoordigheid van geest kon hem niet zomaar verlaten hebben.

“Hoe lang blijft mama weg?” vroeg ze. Het was Yupa die antwoordde: “Lang. Ze kunnen wel tot halverwege de nacht blijven posten.”

“Haar medicijnen liggen nog hier.”

“Heeft ze die nu nodig?”

“Niet meteen, maar in elk geval wel vanavond nog.”

“Een ontstoken wond,” legde Oden uit, “dus ze slikt antibiotica.”

“Dan gaan we die toch even brengen. Ze zullen wel ergens in de straat in de auto zitten.”

“Vreemd dat ze er zelf niet aan gedacht heeft.”

“Ze heeft zich waarschijnlijk niet gerealiseerd dat ze een halve nacht aan één stuk in een auto zit.”

“En als je moet plassen?”

“In de auto ligt een jerrycan voor dat doel.”

“Haha, ik zie mam al een plasje doen in een jerrycan terwijl Saariaho naast haar zit. Echt niet.”

“Voor de meeste vrouwen is dat sowieso een lastig karwei, of er iemand naast zit of niet.”

“Heb je er ervaring mee, Yupa?”

“Ja, maar ik kan pissen als een man, rechtopstaand met een gerichte straal naar voren. Het is een kwestie van bekkenbodemspiercontrole. Denk ik.”

“Dat moet je mij leren, Yupa.”

“Zeg maar als je moet. In de tuin is plek zat.”

Op dat moment kwamen Saariaho en Nammyo binnen.

“Kom je voor je medicijnen?” vroeg Erica Rosa.

“O ja, bijna vergeten. Dank je dat je me eraan helpt herinneren,” zei Nammyo en liep naar de keuken.

“Yupa, kun je wat research doen voor mij?”

“Natuurlijk. Digitale voetsporen?”

“Ja. Kijk wat je kunt vinden over Huize Klaproos op de Venweg nummer 7. En kijk ook of je iets vindt over de Maria Hoeve, een boerenbedrijf op hetzelfde adres. De boer heet Taroo. En terwijl je toch bezig bent, kijk ook naar andere mensen die op dat adres wonen. Zoals Hesbin, boerenknecht. Is net geslaagd voor het VWO.”

Nammyo kwam terug in de kamer.

“Is hij leuk, mam, die Hesbin?”

Nammyo keek kwaad naar Saariaho.

“Wat heb je verteld?”

“Niets. Ik heb Yupa alleen gevraagd om de gegevens van de boerderij en de personen die er wonen.”

“Wat zou Saariaho verteld moeten hebben dat ik niet mag weten?”

“Niets,” zei Nammyo luchtig. “Misschien dat die knecht een leuke knul is. Het uiterlijk van een romantische dichter, de fysieke kracht van een stier.”

“Interessante combinatie,” zei Oden.

“Ik moet plassen. Yupa, ga je mee?”

Saariaho keek hen verbaasd na.

“Samen naar de wc? Dit is geen kroeg, ik heb maar één pot.”

“Yupa gaat Erica Rosa in de tuin leren om te pissen als een vent,” zei Oden droogjes.

“Je arme rozen,” zei Nammyo.

“Die kunnen wel tegen een stootje, want ze gedragen zich als cactussen. Niet kapot te krijgen.”

“Gaan jullie nog weg vanavond?”

“Ik weet het niet. Het hangt af van de informatie die Yupa op internet vindt. In elk geval niet naar de winkel, mogelijk naar de boerderij.”

“Heb je enig idee wat daar gebeurt?”

“Nee. Of er wordt iets illegaals gefabriceerd, zoals toentertijd die Soylent Green, ofwel er wordt iets illegaals opgeslagen, ofwel er worden vandaaruit illegale handeltjes gedreven.”

“Ik krijg het vermoeden dat het sleutelwoord hier ‘illegaal’ is.”

“Tenzij ze de boerderij gebruiken als opslag voor de winkelvoorraad.”

“Een loods is onvoorstelbaar veel goedkoper.”

“Maar inbraakgevoeliger. Ze hebben in de winkel cognac staan van tweeduizend euro. Ik heb de fles gezien.”

Yupa en Erica Rosa kwamen giechelend de huiskamer binnen. Oden wist niet meer wat hij moest denken; wist niet meer hoe zich te voelen. Dat Erica Rosa haar puberchagrijn achter zich had gelaten stemde hem blij; dat zij meteen in Yupa een vriendin had gevonden maakte hem gelukkig; dat Yupa zonder het zelf te weten en zonder dat Oden ooit eerder had nagedacht over welke specifieke functie hij had in zijn dochters leven, behalve de automatische vaderrol, bijna vanzelf in een zo goed als identieke verhouding tot haar was komen te staan als hij, zo scheen het hem in elk geval toe, verwarde hem behoorlijk. Alweer leek het wanneer hij naar Yupa keek alsof hem een spiegel werd voorgehouden; deze spiegel verwisselde echter niet voor en achter maar man en vrouw. De rolverdeling tussen Nammyo en hem was sinds de geboorte van hun dochter duidelijk en eenduidig geweest: zij was de moeder en hij was de vader, daarover waren ze het vanaf het begin eens. Oden gedroeg zich tegenover Erica Rosa consequent als vader en dat viel hem tot zijn eigen verbazing niet moeilijk, althans niet moeilijker dan het opvoeden van kinderen sowieso was. Meende hij zelf, en hij had van Nammyo noch van anderen aanwijzingen opgevangen dat zij er anders over dachten. En dan verscheen Yupa ten tonele en nam binnen de kortste keren zijn rol met het grootste gemak over. Het bracht hem van zijn stuk.

“Ik kan nu pissen als een kerel,” zei Erica Rosa trots.

“Vergeet niet de bril omhoog te doen,” reageerde Nammyo.

Yupa opende de laptop en ging kijken wat het internet te melden had over Huize Klaproos en zijn bewoners.

“Ga je er vanavond nog uit?” vroeg ze Saariaho.

“Misschien terug naar de boerderij. Wat rondneuzen.”

“Mag ik mee?” vroeg Erica Rosa met opwinding in haar stem.

“Natuurlijk niet,” zei Oden, “het is bijna bedtijd.”

“Je bent niet wijs, pap. Ik ben zestien en het is vakantie.”

“Ik ben wel wijs en op het erf van zo’n boerderij lopen ’s nachts de honden los rond en dat zijn geen kwispelende schoothondjes.”

“Honden… Laat maar.”

“De boerderij staat op dezelfde naam als de winkel.”

“Dat was te verwachten.”

“Het wordt bewoond door de volgende personen: Taroo, man, 68 jaar; Morwyn, vrouw, 41 jaar; Hesbin, man, 19 jaar. Over de laatste twee kan ik niets vinden, behalve dat Hesbin inderdaad in het voorjaar geslaagd is voor het VWO. Hij zat op dezelfde school als jij vroeger, pa. Taroo is vier jaar geleden failliet gegaan toen hij al het vee was kwijtgeraakt door de gekkekoeienziekte, wat vreemd was volgens de lokale krant omdat er geen epidemie heerste en er in de verre omtrek geen andere gevallen van de ziekte gemeld zijn, maar ik heb niets kunnen vinden van een onderzoek hiernaar. Een paar dagen na het faillissement werd de boerderij en al het land verkocht aan Celain Crafangu, via een BV die ook de winkel in bezit heeft. Los daarvan, tenminste officieel, maakte Taroo een doorstart met van dezelfde Celain Crafangu geleend geld. Taroo huurt nu het voorste gedeelte van de boerderij, het woonhuis, en verder de aan het weiland grenzende stallen en enkele andere bedrijfsruimtes, maar ik kan niets vinden over afbetalingen van de lening.

Er woont nog iemand op dat adres, op nummer 7A. Alle gegevens met betrekking tot deze persoon zijn afgeschermd, maar wees gerust: dit is slechts een eerste, voorlopig verslag. Ik ben nog niet in het diepe gedoken.”

“Ik ga er alvast een kijkje nemen. Bel me als je meer info hebt.”

“Ik wil mee,” smeekte Erica Rosa. “Mama?”

Nammyo was resoluut: “Je vader zei nee, dus ik zeg nee.” En tegen Saariaho: “Ik ga mee, als je het goed vindt.”

“Natuurlijk.”

“Jij bent ook bang voor grote honden,” zeurde Erica Rosa.

“Daar heb ik wat voor,” zei Saariaho.

“Een pilletje, zoals bij wagenziekte?”

“Kom, Nammyo, laten we gaan. Hopelijk zijn er nog winkels open.”

Met enkele worsten waarin slaappillen gestopt waren stonden ze twintig minuten later voor Huize Klaproos.

“Weet je zeker dat er honden rondlopen?” vroeg Nammyo angstig.

“Ik was niet degene die dat opperde.”

“Dat was Oden, om Erica Rosa af te schrikken.”

“We zullen zien.”

Hij pakte zijn telefoon en belde.

“Heb je aanvullende info?”

“Mwyalchen woont daar.”

“Volgens mijn informant woont daar een man. Een man die zich nooit laat zien.”

“Hij laat zich evenmin digitaal zien. Wie was Mwyalchen ook alweer?”

“Merel, de dochter van Eira en Aderyn. Ze is getrouwd met Celain Crafangu. Heb je enig spoor gevonden van Eryr, voorheen Arend?”

“Die namen ben ik niet tegengekomen. Wie is dat?”

“De broer van Mwyalchen.”

“Dat waren nog kinderen in de tijd van die eerste zaak, toch?”

“Ja, nog geen tien.”

“Denk je dat de worsten werken?”

“We hebben er genoeg pillen in gestopt om de honden een diepe droomloze slaap te bezorgen, en voor morgenvroeg een bonkende koppijn.”

“Hoe lang duurt het voordat ze onder zeil gaan?”

“Ligt er aan hoe gulzig ze zijn.”

“Honden zijn schrokkerds.”

“Een kwartiertje.”

“Gooien we de worsten uit het raampje, kijken we hoe de honden ze verorberen en stappen we als ze plat liggen uit de auto?”

“Nee. We stappen uit en als we een hond tegenkomen gooien we hem een worst toe en hopen dat hij voor de worst gaat.”

“En anders?”

“Anders zoeken we het dichtstbijzijnde voorwerp dat als wapen kan gebruikt worden of we rennen of ons leven ervan afhangt terug naar de auto.”

“Hoeveel worsten hebben we?”

“Vijf. Ga me nou niet vragen wat te doen als er zes honden zijn. Misschien is er helemaal geen hond.”

Er was een hond. Een zwarte labrador die er geen genoeg van kreeg geaaid te worden en, toen Saariaho en de aanvankelijk aarzelende maar bij het zien van die grote smekende ogen onwillekeurig aan haar dochter denkende smeltende Nammyo het tijd vonden verder te gaan en het erf te verkennen, kwispelend aan hun zijde bleef.

“Zou hij de worst ruiken?” fluisterde Nammyo.

“Waarschijnlijk wel. Niet geven.”

“Natuurlijk niet. Ik zou die lieve hond nooit iets willen aandoen.”

“Nergens brandt licht.”

“Het is nog niet eens middernacht.”

“Boeren gaan met de kippen op stok. Maar aan de kant van Celain Crafangu is ook geen teken van leven te bespeuren.”

Ze kwamen bij de voordeur; Saariaho voelde aan de klink. Een zachte duw en hij stond in een pikdonkere gang. Hij draaide zich om en gaf aan Nammyo een teken om heel stil te zijn. Uit zijn broekzak haalde hij een penlight en bescheen meter per meter de gang. De hond glipte langs Saariaho en verdween aan het einde van de gang om de hoek.

“Hé, Bitch, hoe kom jij binnen?” zei een mannenstem. “Heb ik de deur open laten staan?”

Saariaho deed de penlight uit en gebaarde Nammyo snel naar buiten te gaan. Ze verscholen zich achter de eeuwenoude tamme kastanje die een meter of tien van de deur stond. In de deuropening zagen ze een vage gestalte die na de hond het erf opgejaagd te hebben weer naar binnen ging, de deur achter zich sluitend.

“Ken je hem?” fluisterde Nammyo terwijl de hond hen ontdekte en opnieuw kwam bedelen om aandacht. Saariaho ging op de hurken zitten en nam de kop van de hond tussen zijn handen.

“Dus jij heet Bitch? Helemaal geen naam voor jou, woefie,” zei hij alsof hij tegen een pasgeboren baby praatte. “Ik zal je daarom nooit Bitch noemen. Vind je Woefie oké? Ja?”

Als er een gelaatsuitdrukking bestond voor een klaarkomende teef keek Saariaho er nu naar. Ze likte zijn hand en kreunde zachtjes.

“Wat ben jij een lief woefie, Woefie. Lief Woefie.”

“Ik stelde je een vraag.”

“Het was te donker om hem te herkennen.”

“Wat nu?”

“Hesbin zei dat de man er ’s nachts vaak uit ging, dus we wachten totdat hij weggaat.”

“En als hij thuis blijft?”

“Dan zoeken we een andere ingang en proberen het over een half uurtje opnieuw. Hopelijk slaapt hij dan.”

Het volgende kwartier gebeurde niets, dus Saariaho ging door met het vertroetelen van de hond en Nammyo ging door met zich vervelen. Toen ging het licht aan. Niet aan de kant die ze in de gaten hielden maar achter hen. Nammyo dook ineen en kwam oog in oog met de hond die haar begroette met een lik over haar wang.

“Het zal wel niets zijn. De boer moet plassen.”

“Zou hij ons kunnen zien als hij door het raampje naar buiten kijkt?”

“Dat betwijfel ik.”

“Het is onbewolkt en de maan is bijna vol.”

“Alleen als iemand iets vermoedt en heel nauwkeurig kijkt of er een verrekijker bij pakt. Wat moet hij vermoeden en wie gebruikt de wc als opbergplek voor een verrekijker?”

Na een paar minuten ging het licht weer uit.

“Zie je wel? De boer ging een nachtelijk plasje doen.”

De deur die ze in de gaten hielden ging open en de donkere gestalte kwam naar buiten en liep langs de gevel van het gebouw het erf af.

“Gaan we hem achterna?”

“Onze auto staat te ver weg. Hij is al verdwenen voordat we bij de auto zijn.”

Ze hoorden een auto starten. Ze hoorden een knal. De hond schrok en spitste de oren.

“Knallende uitlaat?”

“Ik denk…”

Alweer een knal. De hond rende jankend weg.

“Het komt van de boerderij. Dichtbij. Op de grond!”

Ze lieten zich plat op de grond vallen en zochten kruipend de bescherming op van de kastanje.

“Wordt er op ons geschoten?” vroeg Nammyo paniekerig.

“Daar lijkt het wel op.”

Piepend ging de deur van de boerderij open. Twee mannen kwamen naar buiten. De een deed een stap naar links, de ander naar rechts. Dat ze allebei een geweer in hun hand hadden was dankzij de boven het dak verschijnende bijna volle maan goed te zien. Saariaho en Nammyo bleven plat op de grond liggen en wisten zich enigszins beschut door de brede stam van de boom.

“Is Hesbin één van hen?”

“Waarom vraag je dat aan mij? Jij bent de detective.”

“Een simpel ja of nee was genoeg geweest. Stil nu, ze komen dichterbij.”

Nammyo waagde de gok.

“Hesbin? Ben jij dat, Hesbin?”

“Wie vraagt dat?”

“Nammyo. Ik ben hier met Saariaho. Je hebt vanmiddag onze auto uit de berm getrokken.”

“U kunt het geweer laten zakken, Taroo,” hoorden ze hem zeggen. “Goed volk.”

“Goed volk spookt niet ’s nachts rond op andermans erf,” gromde de boer.

“Ze zijn niet hier vanwege ons maar vanwege hen. Ik heb over hen verteld tijdens het eten.”

Nu liet ook Taroo zijn geweer zakken. Saariaho en Nammyo krabbelden overeind en kwamen vanachter de boom tevoorschijn.

“Goed volk,” zei Saariaho en vroeg zich af of hij deze term ooit in een situatie gebruikt had. Hij voelde zich een personage in een oubollige familiefilm.

De boer antwoordde met een grom die iets vriendelijker klonk dan eerder maar waaruit het wantrouwen niet helemaal verdwenen was.

“Kom mee naar de keuken,” zei Hesbin, “dan kunnen we praten. Jullie moeten de boer uitleggen wat jullie hier doen.”

“Ik ga terug naar bed. Dat zou jij ook moeten doen. De koeien slapen niet uit.”

“Het is goed, Hesbin,” zei Nammyo en nu hoorde Saariaho inderdaad een moederlijke toon in haar stem. “We komen later op de dag terug. Ga lekker slapen, die uiers ledigen zich niet vanzelf.”

Toen de boer en Hesbin weer naar binnen waren zei ze: “Het is goed geweest voor vandaag. Laten we naar huis gaan.”

“Ben je gek? We gaan naar binnen. Ik wil weten wat daar is.”

“Oké, eventjes dan.”

De voordeur was niet afgesloten en ze stonden opnieuw in de gang. Nammyo maakte het licht aan.

“Wat doe je? Doe dat licht uit. Ik heb een zaklantaarn.”

“Wie kan zien dat het licht hier aan is? Voordeur zonder ruit, een lange gang met gesloten deuren.”

“We weten niet of er nog mensen in huis zijn. Dus wees stil en maak het licht uit.”

Aan het einde ging de gang de hoek om en stonden ze in een kleine hal met twee deuren. Die aan de rechterkant was open. Ze kwamen in een gigantische woonruimte die meer leek op de showroom van Aratta dan op een kamer waarin iemand woonde. Maar op het aanrecht van blinkend chroom stond een gebruikt glas, een bord met broodkorstjes erop en een paar koffiemokken; het gigantische bed was niet opgemaakt en op de salontafel stond een halfvolle fles wijn; kleren lagen op de grond over de hele ruimte verspreid. Achteraan was een hoek ingericht als entertainmentcenter, met een beamer aan het plafond en drie heuse bioscoopstoelen gericht naar de egaal witte muur, die omlijst werd met twee manshoge chocoladebruine Focal Grande Utopia luidsprekers.

“Die luidsprekers daar kosten bijna een ton,” fluisterde Saariaho vol ontzag.

“Hier woont een man,” zei Nammyo.

“Een man die het geld heeft om heel duur meubilair te kopen maar die de verfijnde smaak mist om er indruk mee te maken. Geen raffinement, geen discipline.”

“En geen vrouw om hem daar wat van bij te brengen.”

“Kijk naar de foto’s aan de muur aan het einde van de kamer, dan weet je waarom.”

In chromen lijsten hingen vier professionele barietafdrukken in zwartwit van bijna één bij één meter met op elk een close-up afbeelding van een buitenproportioneel groot mannelijke orgaan.

“Die waren me nog niet opgevallen,” zei Nammyo en liep erheen.

“Wow, daar kan Oden niet eens tegenop concurreren. Prachtexemplaren.”

Saariaho was naast haar komen staan en bekeek de foto’s meer op formele aspecten als lichtinval, korrel en grijsverloop. Nammyo lette op iets anders: “Het zijn alle vier Aziatische lullen.”

“Als jij het zegt. Kom, laten we verder gaan met verkennen. Er is nog een deur. Die leidt verwacht ik naar de rest van het gebouw.”

“Geïntimideerd?”

“Je hoeft je niet vrolijk om mij te maken. Ik ben volkomen tevreden met mijn eigen afmetingen.”

Via de andere deur kwamen ze in een tot klimaatgecontroleerde wijnkelder omgebouwde stal. Daarachter was een schuur, waar de voorraad cognacs, armagnacs en calvados’ zich bevond, en daarnaast een half open schuur met onder het asbest dak verticaal tegen elkaar geplaatste natuurstenen platen en op pallets gestapelde siertegels.

“Vreemd dat we zonder enige moeite en zonder ook maar één slot te hoeven forceren bij deze uiterst kostbare verzameling hebben kunnen geraken. Deze plek is blijkbaar totaal niet inbraakgevoelig.”

“Of niemand weet ervan.”

“Voor iemand die bewust op zoek gaat naar waar de winkel zijn voorraad opslaat blijft dit niet lang geheim. Laten we een experiment doen. We nemen een fles van deze exclusieve armagnac mee. Niet om op te drinken maar om te kijken wat er gebeurt als ze ontdekken dat een fles ontbreekt.”

“Twee flessen. Eentje om op te drinken.”

“Nee, dat maakt dieven van ons.”

“Eén fles meenemen is ook diefstal.”

“Niet als we de fles over een paar dagen terugbrengen. Dan is het lenen.”

“Heb je met die redenering succes bij de beveiligers van de Hema?”

Hij pakte een Armagnac Lannaud 1942 uit het rek.

“Die fles ziet eruit alsof hij uit een scheepswrak gevist is.”

“Moet wel duur zijn.”

Nammyo pakte haar smartphone en zocht het merk op.

“Heb je bereik?”

“Niet veel. Eén streepje. Hier, ik heb het. Meer dan duizend euro. Er staat nu nog één fles op het schap. Een lege plek valt eerder op.”

“Laat staan.”

“Ben je niet nieuwsgierig hoe een armagnac van duizend euro smaakt?”

“Ik ben bang dat ik het verschil niet proef met een fles van vijfentwintig euro bij Gall & Gall.”

“Barbaar.”

“Heb jij zo’n gesofisticeerde smaak?”

“Ik heb twintig jaar bij oude adel ingewoond. Die mengen dit met tonic.”

“Over barbaars gesproken.”

“Geld heeft in die kringen geen waarde. Men haalt er de neus voor op. Maar dat betekent niet dat men verfijnd is.”

Terug op het erf kwam de labrador hen kwispelend tegemoet. Van allebei kreeg ze een aai. De hond liep hen achterna maar bleef op het einde van het erf staan. Ze jankte zachtjes toen Saariaho en Nammyo doorliepen.

 

 

X. Op Safari

 

 

New Orleans is the place to be. Ik ga naar binnen. De kroeg is stampvol. Overal pooiers, hoeren, criminelen en perverselingen. Allemaal schuldig totdat ze het tegendeel kunnen bewijzen. Gewone mensen komen hier niet. Als het schorremorrie me al een blik waardig gunt is die van korte duur want ik val op geen enkele manier binnen het aandachtsgebied. Bij mij valt niets te halen. Daar hebben ze een uitstekend oog voor. Weten zij veel. Strekt iemand hun tot enig voordeel? Zo ja, hij krijgt alle aandacht. Zo nee, zij tolereren hem zo lang hij niet een te grote teug van hun lucht neemt. Ik heb de mazzel dat ze me vergeten zijn zodra ze hun blik van me afwenden. Ik kan rustig aan de bar zitten en onbekommerd een biertje drinken, naar buiten gaan, opnieuw binnen komen en dezelfde nietszeggende blikken op me gericht zien, zonder herkenning, zonder interesse. Niemand met een uitdrukking op zijn smoel van ‘Hé, zag ik hem een kwartier geleden niet ook al binnenkomen?’ Niemand kijkt even verbaasd naar de plek aan de bar waar ik zojuist nog zat. Niemand meent een déjà vu te ervaren. Niemand weet wat een déjà vu is en hoe je het schrijft. Na elk biertje herhaal ik deze actie, bij elke herintrede zijn de reacties identiek. Ik ben de ideale man voor deze taak. Ik lijk er wel toe voorbestemd. Ik vind het fijn hier te zitten tussen het uitschot. Hier zijn ze op hun plek, New Orleans is een soort reservaat. Terwijl ik hen zo observeer in hun natuurlijke habitat betreur ik het dat men er niet serieus over heeft nagedacht er een dierentuin van te maken, compleet met afgesloten deuren. Het is hun nu vrij om te ontsnappen en de nietsvermoedende brave buitenwereld te betreden alsof het hun geboorterecht is. Op de savannes van Afrika misschien maar niet hier. Daar de giraffes met de lange nekken hoog boven iedereen uit torenend, in het midden de domme zebra’s met hun dikke reet die zich nergens van bewust zijn, in dat donkere hoekje een troep leeuwinnen die geruisloos de giechelende langbenige antilopen naast me omsingelen en insluiten. De koning van de jungle hier, inclusief de woeste manen, degene die alles ziet en zonder wie niets gebeurt, zit de hele avond op het hoekje van de bar, doet niets, zegt niets, doet het voorkomen alsof hij half seniel is maar de ene keer dat hij oprijst van zijn zetel hoeft hij slechts een woord te zeggen, wat heet, te brullen als een leeuw in de Serengeti, en de hele kroeg verstijft en elke door hem onaanvaardbaar geachte handeling wordt gestaakt en de rust keert weer. Want iedereen kent de verhalen over Ready Teddy, de zwart-magiër, de voodoo-priester, de kannibaal, de kinderverkrachter, de Caraïbische keizer. Vanwege zijn ijzingwekkende reputatie komt hij maar zelden in actie, meestal laat hij de zaak over aan zijn rechterhand, een dikke Noord-Afrikaanse trol van onbestemde leeftijd. Degene die me nu passeert is bijzonder boeiend. Ze is zich niet bewust van het levenspad dat zich voor haar voeten ontvouwt. Quasi onschuldig paradeert ze door de kroeg, met haar ultralange benen in haar ultrakorte rokje, laat zich gewillig bepotelen zonder er iets onbehoorlijks achter te zoeken en verlaat de kroeg. Ze passeert daarbij een binnenkomend spook uit een ver verleden in gezelschap van een voor hem veel te jonge vrouw met een goddelijke uitstraling van onaantastbaarheid. Hen moet ik mijden, dat voel ik. Om te voorkomen dat ze mij opmerken wend ik mijn gelaat af wanneer ik langs hen glip, de gazelle achterna. Zij is mijn prooi vanavond. Ik ben geen leeuw, laat staan een zebra, ik ben een jachtluipaard met de karakteristieken van een hyena. Solitair jagend, sluipend, een aaseter. De grote schoonmaker van de savanne.

 

XI. De Zus Met De Champagnekleurige Ogen

 

 

“Ik weet dat je naar huis wilt, maar ik moet nog even bij Tufayyur langs.”

“Ik ga met je mee.”

De hele stad sliep inmiddels maar New Orleans bruiste van het leven.

“Alles rustig hier,” zei Tufayyur toen ze aan de bar gingen zitten. Met een knik die alleen voor Saariaho zichtbaar was bevestigde Ready Teddy wat zijn secondante gezegd had.

“Toch klopt er iets niet,” ging Tufayyur verder, “maar ik kan er niet de vinger op leggen. Een bepaalde energie, een djinn zouden we in onze cultuur zeggen, die de laatste tijd vaker opduikt.”

“Heeft Teddy hier niet een ritueel voor?” vroeg Saariaho schertsend.

“Hm,” gromde Ready Teddy, “mijn bezweringen werken niet bij die Saharaspoken.”

Saariaho dronk een biertje, Nammyo nam Southern Comfort.

“Denk je dat die zogenaamde djinns iets te maken hebben met deze verdwijningen?”

“Verdwijningen? Moorden zul je bedoelen.”

“Moorden? Zijn er lijken gevonden?”

“Dat niet, maar het lijkt me de enige logische conclusie. Mensen verdwijnen niet vanzelf. Niet op deze schaal. Minstens zeven in de afgelopen maand. Dat wraakcommando kent gewoon de ideale plek om de lijken te dumpen.”

Saariaho legde een briefje van tien op de tap om de drankjes te betalen maar Ready Teddy wuifde het met een achteloos gebaar weg en gebaarde Tufayyur om bij te schenken.

“Ach ja, waarom niet,” zei Nammyo, “thuis liggen ze toch al lang in bed.”

“Het gaat niet om nu, maar om morgenvroeg.”

“Ik kan er nog wel eentje aan zonder brak wakker te worden.”

“Ach, de jeugd.”

Nadat Tufayyur hen nieuwe consumpties gegeven had maakte ze een rondje door de zaak, haalde lege glazen en flessen op en veegde tafeltjes schoon.

“Saariaho, wat denk je ervan?”

“Waarvan?”

“Onze bevindingen in Huize Klaproos.”

“Een afleiding. Hoe duur die drank ook is die ze daar opgeslagen hebben, het is van geen waarde voor hen. Het gaat Celain Crafangu om iets heel anders.”

“Denk je dat het zijn woonruimte is?”

“Ja. Hij wil blijkbaar af en toe alleen zijn, weg van Merel of hoe ze tegenwoordig ook moge heten, en weg van zijn moeder en schoonmoeder, die als ik het juist inschat in werkelijkheid de zaak die schuilgaat achter de winkel runnen.”

“Het gaat toch om wapenhandel, volgens Yupa?”

“Die zullen ze ergens anders opgeslagen hebben. Ver weg van de drank om de beide businessmodellen niet met elkaar in verband te brengen. Maar het gaat me in eerste instantie om hoe Fera omgekomen is en wie die molotovcocktail naar mijn huis gegooid heeft. Dat wil ik oplossen en ik heb geen aanwijzingen die hiernaar wijzen gevonden. We zullen een andere invalshoek moeten kiezen.”

“Je denkt wel dat zij er achter zitten?”

“Ik heb in de loop van mijn carrière vijanden gemaakt, dat staat min of meer in mijn taakomschrijving, maar zij staan ondanks het ontbreken van concrete aanwijzingen met stip op één.”

“Wat denk je van de piemelfoto’s?”

“Dat Celain Crafangu eigenlijk liever bananen eet dan pruimen op sap zet, maar dat is volstrekt irrelevant voor ons onderzoek.”

“Laten we gaan.”

“Ja, laten we gaan.”

“Kun jij nog rijden? Ik niet.”

“Ik zou het nog wel kunnen maar verstandig is het niet. We lopen naar huis.”

“Hoe ver is het?”

“Een minuut of twintig.”

Aan de rand van de Rivierenbuurt kwam een vrouw hen tegemoet. Ze rende.

“Met die benen ren je iedereen op afstand,” zei Nammyo.

Saariaho meende een spook te zien. Van deze afstand leek ze sprekend op Isolaä, het meisje met wie hij lang geleden aan de Hollandse kuststreek vreemde avonturen beleefd had en door wie hij Scheveningen als een bedevaartsoord was gaan beschouwen.

Toen de vrouw dichterbij kwam merkten ze dat iets niet klopte. Ze zag er verdwaasd uit, als opgejaagd wild. Het jasje en de bloes die ze droeg waren ingescheurd, haar knieën geschaafd, een bloedveeg op haar gezicht. Een meter of vijfentwintig verder verscheen een vage gestalte uit een zijstraat.

“Bekommer je om haar, dan ga ik achter die figuur aan.”

Terwijl Nammyo de totaal gepanikeerde vrouw opving zette Saariaho het op een rennen. De vage gestalte verdween spoorslags. Toen Saariaho op het hoekje kwam zag hij niemand. Hij rende tot de volgende hoek en keek in alle richtingen. Niemand. Zonder veel overtuiging ging hij nog een stuk door. De straten bleven leeg. Dan, van heel ver, achter hem, een gil. Hij rende terug zo snel als zijn dronken moede benen het toelieten. Hij zag Nammyo in een verwoed gevecht met de vage gestalte. Een korte glinstering. De man had een mes in zijn hand. Met snelle maar ongecontroleerde bewegingen trachtte hij op haar in te steken, maar zij ontweek hem behendig en wist hem met een paar rake karateachtige trappen uit balans te brengen. Toen hij Saariaho zag naderen maakte hij zich uit de voeten.

“Ben je oké?”

“Ja. Ga hem achterna.”

“Is zij oké?”

“Ja,” zei de vrouw.

Saariaho bleef staan.

“Waar wacht je op?”

“Op adem.”

Nammyo besloot daar niet op te wachten en ging de inmiddels verdwenen man achterna. Saariaho hielp de vrouw overeind. Ze zag er belabberd uit met de doorgelopen mascara en de veeg bloed op haar wang en de tot een onontwarbare kluwen verworden bruinige haren maar in wat andere omstandigheden was ze beslist een aantrekkelijke vrouw met verfijnde gelaatstrekken. Een gekarteld litteken liep van de rechtermondhoek naar beneden over de kin maar deed nauwelijks afbreuk aan het aristocratische voorkomen. Champagnekleurige ogen. Saariaho’s hart stond stil. Was het echt? De vrouw zag de schrik op zijn gezicht en ging zelf verschrikt kijken.

“Wat is er? Is er iets mis? Bloed ik ergens? Puilen mijn hersens uit mijn oren? Uit een scheur in mijn schedel?”

“Nee, nee. Je hebt niets. Behalve dat bloed op je gezicht, maar dat lijkt niet van jou te zijn.”

“Dat is van hem. Ik heb zijn gezicht opengekrabd.”

Ze liet hem haar lange scherpe vuurrode nagels zien.

“Heb je daar een wapenvergunning voor?”

Ze lachte en de spanning viel weg. De vrouw omdat het voorbij was en zij er slechts met wat letterlijke kleerscheuren vanaf was gekomen, Saariaho omdat hij besefte dat hij spoken zag. Isolaä had kleine handjes met smalle vingers en korte nagels en bovenal: ze was al dertig jaar dood.

Hij stak zijn hand uit en stelde zich voor.

“Dat is toevallig,” zei ze verbaasd. “Ik was op zoek naar jou.”

“Kun je dan niet gewoon naar mijn kantoor komen?  Dat hele gedoe van je laten achtervolgen en aanvallen door een gek lijkt me nogal omslachtig.”

“Ik was op je kantoor, maar je was er niet. Ene Yupa vertelde me dat ik later terug moest komen of New Orleans moest proberen omdat je laat op de avond daarheen zou gaan. Ik had verder niks te doen dus ik ben gegaan, maar dat had ik beter niet kunnen doen. Wat een gribus. Ik heb een keer rondgekeken maar zag je niet…”

“Je zag me niet? Dus je wist hoe ik eruitzag?”

“Ik heb een foto van je.”

“Hoe kom je daaraan?”

“Het is een heel oude foto. Ik vertel het je zo meteen. Afijn, toen ik naar buiten ging dacht ik dat ik gevolgd werd.”

“Wacht eens even, we botsten zo ongeveer tegen elkaar bij de ingang.”

“Dat kan ik me niet herinneren.”

“Dat is een half uur geleden.”

“Zoals ik al zei, ik dacht dat iemand binnen me volgde en ik was bang en wilde alleen maar zo snel mogelijk weg. En ik had gelijk. Ik verstopte me op een gegeven moment achter een struik en zag hem passeren en verdwijnen. Toen ben ik nog zeker een kwartier blijven zitten om helemaal zeker te zijn, maar ik stond nog niet rechtop of hij viel me van achteren aan. Gelukkig heb ik vroeger een zelfverdedigingscursus gevolgd en wist hoe me los te rukken. Tijdens die worsteling heb ik hem gekrabd. Daarna draaide ik me om en gaf hem een knietje. Ik dacht dat ik zijn kruis gemist had, het voelde anders aan…”

“Dus dat doe je vaker, iemand een knietje geven?’

“Waarom denk je dat?”

“Je had blijkbaar vergelijkingsmateriaal.”

“Ik had me voorgesteld dat het anders zou voelen dan het deed. Ja, ik ben bekend met de mannelijke anatomie en weet hoe die voelt. Nee, ik had nog nooit iemand een knietje gegeven,” zei ze geïrriteerd. “Mag ik doorgaan?”

Saariaho knikte.

“Dank je. In elk geval miste het zijn werking niet en hij kromp ineen en ik kon ontsnappen. En toen kwamen jullie.”

“Je raadt nooit in welke auto hij is weggereden,” hijgde de teruggekeerde Nammyo.

“Onze?”

“Een zwarte Mercedes bestelbus met op de zij- en achterkant het logo met het sneeuwkristal.”

“De bedrijfsauto van Celain Crafangu. De auto waarmee…”

“Wie is Celain Crafangu?”

“Hallo, ik ben je redder. Nammyo.”

“Dat maakt mij het weerloze slachtoffer. Alieissai.”

“Heb je in New Orleans mijn naam genoemd?”

“Nee. Ik durfde niemand aan te spreken.”

“Waar woon je?”

“In Heemstede.”

“Heb je een plek om te slapen?”

“In Heemstede.”

“Nog een logé. Ik kan een pyjamaparty organiseren. Hoe kom je bij mij terecht?”

“Ik vond een oude tas met spullen van mijn overleden zus. Er zat een soort dagboek tussen. De laatste persoon over wie ze spreekt ben jij. En ze spreekt enkel in superlatieven over jou. Wat helemaal niet past bij mijn zus.”

“Wie is je zus?” vroeg Saariaho maar hij wist het antwoord al.

“Isolaä heette ze.”

“Je lijkt veel op haar,” zei Saariaho en hoopte dat niemand de brok in zijn keel opmerkte.

“Dat heb je vaker met zussen. Maar onze leeftijd verschilt nogal. Ik was nog een klein kind toen zij, je weet wel. En we hebben totaal andere karakters, zeggen ze. Zij is, was, een dromer, naïef, flegmatisch. Ik ben het tegenovergestelde. Nogal cholerisch, zegt men.”

“Kun je rijden, Alieissai?”

“Ja.”

Ze haalden de auto op bij New Orleans, waar het ruwe primitieve leven doorging alsof er geen morgen was.

“Laten we naar huis gaan, wat slapen, en morgen verder gaan.”

Het begon krap te worden in Saariaho’s huis. Nammyo, Oden en Erica Rosa had hij zijn slaapkamer gegund, Yupa sliep op de bank in de huiskamer en voor zichzelf had hij een matras op zijn kantoor neergelegd, die precies paste tussen het bureau en de deur naar de wachtkamer. Deze slaapplek gaf hij nu aan Alieissai. De fauteuil in de huiskamer bleef over. Hij ging er met opgetrokken benen op zitten en sloeg een deken over zich heen wetend dat hij als hij zo in slaap zou vallen hij morgen geradbraakt wakker ging worden. Hij had echter niet geteld op Yupa’s oorverdovend gesnurk, dat hem toen hij in de aangrenzende kamer sliep al wakker had gehouden. Na een half uur stond hij op en ging naar de keuken, zette water op en voegde nog wat nachtelijk lawaai toe door koffiebonen te malen met zijn antieke Douwe Egberts handmolen. Op iemand die dwars door Yupa’s gesnurk heen sliep zou het geluid van koffiebonen die verpulverd werden door roterende maalschijven weinig indruk maken. Behalve op Yupa zelf natuurlijk, die in haar Hello Kitty pyjama de keuken inkwam.

“Volgens mij werd ik wakker door het lawaai van mijn eigen gesnurk,” zei ze en ging aan tafel zitten.

“Koffie?”

“Midden in de nacht?”

“We hebben een logé.”

“Nog een.”

“Ja. De zus van weer iemand uit het verre verleden: Isolaä.”

“Isolaä. Ik kan me haar geschiedenis herinneren. Het verleden blijft zich aan je opdringen.”

“Daar begint het op te lijken.”

“Karma is een bitch.”

“Ik had verwacht pas tijdens een volgend leven ermee te moeten afrekenen.”

“De goden zijn je goedgezind. Ze bieden je de mogelijkheid om je shit in dit leven al op te ruimen en zonder die ballast het volgende te beginnen.”

“Lucky me.”

“Ze stond eerder vanavond hier aan de deur. Lijkt ze veel op Isolaä?”

“Ze is veel jonger dan Isolaä nu zou zijn. Ze is achter in de dertig nu. Maar: ja. Schrikbarend veel.”

“Ik had me haar heel anders voorgesteld.”

“Ze mist de muizige kant van Isolaä en is vol gegaan voor het femme fatale deel.”

“Kijk nou eens, als je het hebt over de duivel.”

Alieissai stond in T-shirt en boxershorts in de deuropening.

“Denken jullie zo over mij?” klonk ze onvriendelijk.

“Het is een uitdrukking. Niets persoonlijks.”

“Alieissai, dit is mijn dochter Yupa.”

“We hebben elkaar al ontmoet,” zei ze kortaf. “Ruik ik koffie?”

“Wil je?”

“Ik vroeg er toch om?”

Ze ging naast Yupa aan tafel zitten.

“Ik kan niet slapen. Er is te veel gebeurd vandaag.”

“Vertel,” zei Yupa vriendelijk, niet in het minst geïntimideerd door de botheid van de nieuwe gast. Alieissai deed haar verhaal. Toen ze klaar was zei Saariaho: “Je hebt niet verteld waarom je op zoek was naar mij.”

“Jij bent degene met wie mijn zus de laatste dagen van haar leven is omgegaan. Jij bent de laatste die haar levend heeft gezien. Ze is zo goed als in je armen gestorven.”

“Ze is letterlijk in mijn armen gestorven.”

“Dat wist ik niet. Je was weg voordat ik of onze ouders de kans hadden om met je te praten. Sterker, tot een paar dagen geleden, toen ik Isolaä’s dagboek vond, wist ik niet eens van je bestaan.”

“Heeft de politie jullie niets verteld?”

“Ze zeiden dat er een ooggetuige was die toevallig op het perron stond toen het gebeurde.”

“Het was midden in de nacht. Er reden geen treinen meer. Hoe kan iemand op dat tijdstip toevallig op het perron staan?”

“Weet ik veel,” zei Alieissai met stemverheffing. “Mijn zusje was dood. Doodgeschoten. Ik was een kind, mijn ouders in shock. Zij konden niet rationeel denken en het leek hun niet belangrijk.”

“Tot nu.”

Ze kwam tot rust.

“Tot het dagboek.”

“Ik heb een andere vraag,” zei Yupa. “Als jullie het goed vinden wil ik me even concentreren op het heden. Dat lijkt me relevant, aangezien we in dit heden van verschillende kanten belaagd worden.”

“Je hebt gelijk, lieffie,” zei Saariaho.

“Enig idee wie de vent is die haar heeft aangevallen?”

“Haar? Ik zit hier, naast je.”

“Ik vraag het mijn vader. Die kan er wel een zinnig antwoord op geven.”

“Iemand uit de stal van Celain Crafangu. Of hijzelf, of zijn schoonbroer Arend, of de chauffeur die Fera heeft doodgereden.”

“De vent die hier was, de vader, kan hij het geweest zijn?”

“Niet waarschijnlijk maar wel mogelijk. Kun jij foto’s van hen vinden op het net, dan ga ik die aan Ready Teddy en Tufayyur laten zien. Zij moeten hem opgemerkt hebben.”

“Heb ik al naar gezocht. Er staan alleen van Anghy Fraith foto’s online. Bijzonder flatterende mugshots.”

Ze liet Alieissai een foto van Anghy Fraith zien.

“Is dit de man?”

Ze wierp een snelle blik op het scherm van Yupa’s laptop en schudde het hoofd.

“Ik ga terug naar New Orleans,” zei Saariaho en dronk zijn kopje leeg.

“Ik ga mee,” zei Yupa. “Even iets aantrekken.”

“Jij gaat ook mee,” zei Saariaho. “Misschien heeft Ready Teddy iemand zich verdacht zien gedragen in jouw nabijheid.”

Het ruwe primitieve leven in New Orleans was aan het toewerken naar een climax toen de drie de deur openden. Ze liepen rechtstreeks naar de bar en zagen Ready Teddy en Tufayyur elkaar aankijken. Tufayyur stond op van haar barkruk, zette de muziek uit en maakte het felle poetslicht aan. Ready Teddy stond op van zijn barkruk en bulderde: “Genoeg voor vandaag. Naar huis, iedereen.”

Tien minuten later was de kroeg leeg op drie vrouwen na die begonnen op te ruimen en te vegen.

“Ik moet me ook zo’n imago aanmeten,” zei Saariaho tegen Tufayyur. De Riffijnse lachte.

“Veel succes daarmee.”

Ze schonk iedereen een Angel’s Envy Rye in.

“Heel speciaal,” zei ze. “Amerikaanse rogge-whiskey van uitzonderlijke kwaliteit die hier niet te krijgen is. Speciaal geïmporteerd.”

“Door de winkel aan de Binnenweg?”

“Nee, door onszelf. Ready Teddy heeft zijn connecties. Is een beetje zoet, maar is daarom de perfecte dagafsluiter.”

“Heb je haar eerder gezien?” vroeg Saariaho en knikte in de richting van Alieissai.

“Natuurlijk. Ze deed een beetje schichtig hoewel ik aan haar kan zien dat ze dat absoluut niet is.”

Alieissai keek Tufayyur wantrouwend aan.

“Je hebt me nog nooit gezien en na een enkele blik op mij heb je me al helemaal uitgetekend. Wie denk je wel niet wie je bent? Sigmund Freud?”

“Ik heb gelijk, toch?”

Alieissai gaf schoorvoetend toe dat Tufayyur het bij het rechte eind had.

“Is je iemand opgevallen die zich in haar buurt bevond?”

“Ja, een beetje een non-descript figuur. Zijn gedrag beviel me niet, al voordat zij binnenkwam, en ik wilde net met hem gaan kennismaken toen hij wegging. En jij binnenkwam met die andere vrouw. Je weet je wel te omringen met mooie vrouwen de laatste paar dagen. Wat is je geheim?”

“Ik ben zijn dochter.”

“Dat weet ik, snoes. Natuurlijk weet ik dat. Maar verder?”

“Mijn verleden blijft maar aan de deur kloppen.”

“Dan moet je het binnenlaten.”

“Dat doe ik dus. Anders was ik de laatste tijd niet omringd door vrouwen.”

“Nu je het zegt, Lola Lollo vroeg laatst naar jou.”

“Wat zei ze?”

“Dat ze weet waar je woont.”

“Fijn. Staat dat onnozel wicht morgen op de stoep. Kan ik een amazonecommando beginnen.”

“Je hebt geen idee wie die non-descript persoon was? Hij heeft hier buiten de deur Alieissai aangevallen.”

“Ik ken hem niet. Hij komt soms hier maar bemoeit zich met niemand en hij ontglipt me steeds. Ik krijg hem soms pas in de smiezen als hij weggaat.”

“Daar heb je talent voor nodig.”

“Dank je.”

“Ik weet wie je bedoelt,” zei Ready Teddy. Het verhaal ging dat hij zijn stem zo laag kon laten klinken dat hij er iemand door kon laten braken, als hij wilde. Vandaag wilde hij niet.

“Ik heb hem eerder gezien, toen ik mijn broer uit de gevangenis ging halen. Hij stond in de bezoekersrij. Dat was een jaar geleden.”

“Gaan we nu de gegevens van alle gevangenen en hun bezoekers doorzoeken? Ik krijg dat gemakkelijk gehackt,” zei Yupa enthousiast.

“Dat is voorlopig niet nodig. We weten immers in welke hoek we moeten zoeken. We blijven de winkel en de boerderij in de gaten houden. Vandaag of morgen zal dat resultaat opleveren. En dat vandaag of morgen meen ik letterlijk.”

“Welke winkel?” vroeg Tufayyur. De geur van citroen en chloor kondigde aan dat de nazit ten einde liep.

“Die op de Binnenweg, waar ze tabak en dure drank verkopen.”

“En wapens,” voegde Tufayyur toe. “Ik durf te wedden dat het gros van de wapens en van de drugs die je hier binnen tijdens een drukke avond vindt daarvandaan komt.”

“Ken je Celain Crafangu?”

“Ja. Gluiperd van de hoogste orde. Hier is hij niet welkom, hoewel ik zijn wapens dus niet kan weren. Hier komt alleen eerlijk tuig.”

“Ken je clientèle.”

“De meeste mensen die hier komen kan ik redelijk goed inschatten en ik kan goed met hen dealen. Celain Crafangu is niet goed in zijn hoofd. Een psychopaat. En zijn moeder en schoonfamilie idem dito. Voor zover zij een ziel hebben is die zo zwart als de nacht.”

“De nacht loopt ten einde,” zei Saariaho en dronk zijn glas leeg. “Laten we naar huis gaan.”

“Ik heb geen slaap.”

“Ik ook niet.”

“Dan gaan we kijken waar de auto met het sneeuwkristallogo geparkeerd staat.”

 

 

XII. De Man Met De Elegante Handen

 

 

Dat was op het nippertje. Was ik te onvoorzichtig? Had ik de situatie verkeerd ingeschat? Waren er onvoorziene complicaties? Nee, nee, en ja. Dat spook. Toen ik hem zag gingen niet voor niets de alarmbellen rinkelen. Ik moet beter letten op dergelijke signalen. Nog beter. En die vrouw, oef, die had me flink te grazen. Precies op de plek waar het pijn doet. Daardoor wordt het nog urgenter vannacht nog mijn plicht te vervullen. Mijn plicht, inderdaad. Ik ben een consciëntieus iemand, ik kom mijn verplichtingen na. Terwijl ik langzaam door de stad rijd kijk ik om me heen. Iedereen die nu op straat is voldoet. Want iedereen die nu op straat is voedt de nacht. Iedereen die nu op straat is wendt zich af van het licht. Iedereen die nu op straat is neemt geen verantwoordelijkheid voor de dag. Voor de winkels waar mensen boodschappen doen. Voor scholen waar kinderen leren rekenen en schrijven. Een slager zie je nu niet, net zo min als een onderwijzer of loodgieter of fietsenmaker. Iedereen die nu op straat is laat zich kennen als dronkenlap, drugsverslaafde, ontuchtpleger, iemand die alleen eigen immorele pleziertjes nastreeft. De goede kant laat het afweten. Waar is de patrouillerende politiewagen? Hier kom ik in beeld. Daar komt hij in beeld. Zie hem waggelen. De zondigheid is aan zijn loop af te lezen. Ik stop de auto een paar meter verder, stap uit en loop hem tegemoet met een sigaret in de hand. “Heb je een vuurtje, vriend?” vraag ik hem vriendelijk. “Zekers. Effe zoeken,” zegt de man. Hij is jong, jonger dan ik, een student. Hij kiest ervoor om niet te blokken voor tentamens en zichzelf geen goede nachtrust te gunnen om morgen helder en fit colleges te kunnen volgen en de aangeboden informatie probleemloos te kunnen verwerken; in plaats daarvan loopt hij midden in de nacht onder invloed van drank en drugs rond en hoereert bovendien, anders liet hij zich niet zo gemakkelijk aanspreken. Hij heeft halflang blond haar dat zo te zien normaal achterover gekamd is maar nu over zijn ogen valt. Blauwe ogen die troebel zijn maar ooit, onschuldig op de schoot van zijn moeder of aan de hand van zijn vader, helder waren als een bodemloos meer. Een gladde kin, alleen aan het dunne snorretje is te zien dat er sprake is van baardgroei. Met zijn elegante onlangs gemanicuurde hand zoekt hij in de zakken van zijn elegante bruinsuède jasje, dat uitstekend matcht met de bruine pantalon met de scherpe vouw en de glanzende bruinleren Magnanni schoenen. Wanneer hij de goudkleurige Colibri aansteker met erop de initialen I.L. gegraveerd tevoorschijn haalt en mij vuur wil geven waarbij hij met de goudberingde superelegante hand de vlam afschermt weet hij niet wat hem overkomt. Ik sleep hem naar de laadruimte van het busje, trek zijn kleren uit en leg die netjes met mouwen en pijpen maximaal gespreid op de stoep. Ik weersta de neiging om te blijven wachten totdat iemand langskomt en de manloze kleren op straat ziet liggen en niet weet wat ervan te moeten denken, want ik laat me niet verleiden tot dit soort zelfbevrediging. Ik heb een klus te klaren. Ik kijk genoeg televisie om te weten hoe profilers bij de politie denken, hoe hun logica functioneert, hoe ze tot een profiel komen. Ik maak hen helemaal gek. Dat komt natuurlijk omdat ik geen crimineel brein heb, integendeel. Men kan me niet psychologisch duiden. Ik pas niet binnen hun DSM-indeling van persoonlijkheidsstoornissen. Ik ben niet te categoriseren want ik neem bewust een aspect van elke afwijking en combineer die. Dat zal hen leren met hun hokjesgeest! Ze tasten in het duister, ze leven in het duister. Ik ben een stofzuiger. Ik ben chaos. Ik rijd naar mijn flatje en zet de auto in de garagebox. Op de hoogte van de routine van iedereen die hier woont, van elke bewoner apart wetend wanneer men wakker wordt, wanneer men de deur uitgaat, wanneer men thuiskomt, dankzij deze menselijke voorspelbaarheid vermengd met mijn uitstekende observatievermogen, is de kans nul komma zeven procent dat ik betrapt word. Dat heb ik uit mijn hoofd uitgerekend. Ik laad de dandy uit de auto en geef hem een paar petsjes tegen de bleke wangen. Kijk, daar houdt hij van, de viezerik. Hij opent traag zijn ogen, een flauwe glimlach op zijn fijne lippen. Voorlopig blijft hij suf genoeg om niet te weten wat met hem gebeurt en wordt hij actief genoeg om, ondersteund door mij, tot aan de voordeur te lopen als een stomdronken vriendje dat ik in een discotheek heb opgepikt, maar dan is het afgelopen en zakt hij op de drempel door de knieën. Ik sleep hem naar binnen en leg hem op het kingsize bed in de woonkamer. Ik bind hem vast aan armen en benen, stop een bij een seksshop gekochte balknevel in zijn mond en wacht totdat de ether is uitgewerkt. Hij moet alles bewust meemaken. In de tussentijd ga ik naar de keuken en smeer een boterham met pindakaas en melkhagelslag, die ik wegspoel met goedkope aardappelwodka. Terug bij mijn gast zie ik dat hij bij is. Zijn ogen zijn opengesperd en hij lijkt totaal in paniek. Maar dat is niet de bedoeling, er gaat hem immers niets ergs overkomen. Ik geef hem een tranquillizer opdat hij ontspannen het ritueel van bevrijding kan ondergaan. Om het hem (en mij, hij zal niet willen dat ik een vergissing bega) nog gemakkelijker te maken dien ik hem vervolgens uit een op het nachtkastje klaarliggende injectiespuit een dosis botuline toe, genoeg om hem geheel te verlammen terwijl hij toch vol bij bewustzijn blijft. In de keuken vul ik een bakje met heet water en pak een handdoek uit de kast, daarna haal ik uit de badkamer de benodigde spullen en ga naast hem op bed zitten. Ik verwijder de balknevel, die zijn nut verloren heeft. Dan zeep ik met een borstel van dassenhaar zijn hele lichaam in en verwijder met een antiek kappersscheermes al zijn lichaamshaar, tot aan de spaarzame sprietjes op zijn tenen toe. Alleen de haren op zijn hoofd laat ik ongemoeid. Ik ben er zo bedreven in dat ik hem nergens snijd. Ik geef hem zijn onschuld terug. Alleen de ogen blijven vensters van zijn geperverteerde ziel. Dat terrein kan ik niet bereiken. Nog niet. Vorige week zijn de boeken die ik online besteld heb binnengekomen; de buurvrouw was zo vriendelijk ze aan te nemen omdat ik niet hier was (en sowieso nooit reageer op de bel). Een vriendelijke oudere vrouw die ondanks de nog steeds sensuele mond ’s avonds nooit het huis verlaat maar een evenwichtige relatie onderhoudt met een man die het uiterlijk van een Casanova combineert met een baan als supermarktmanager en het huwelijk beleeft zoals de Kerk het bedoelt. Twee maal weeks. De muren zijn niet zo dik. Toen ik reagerend op het door de bezorger door de brievenbus gegooide briefje bij haar aanbelde deed ze open in een degelijke jurk en pantoffels. Het pakket lag naast de deur op een stoel. Ik bedankte haar vriendelijk, sloeg de uitnodiging af om een portje te komen drinken, niet zozeer vanwege het geluid van een sportuitzending op tv die uit de huiskamer kwam en de door haar man geuite kreten van ergernis en opwinding, hoewel ik niet van sport houd, maar omdat ik gepaste afstand wil bewaren tot anderen. Vol verwachting pakte ik de boeken uit. Over de werking van de hersenen en over neurochirurgie. Ik ben een uitmuntende student. Na een paar dagen beheerste ik de materie en wist ik welk instrumentarium ik moest aanschaffen, dat naar verwachting later vandaag bezorgd gaat worden. Deze keer zal ik wel reageren op de bel en zelf de deur openmaken. Ik kan niet wachten tot de bevrijdende ding-dong door mijn flatje zal galmen en ik mijn arbeid kan voltooien. Dan kan ik eindelijk de ziel onontvankelijk maken voor alle perverse prikkels en bevrijden van alle negatieve kronkels en ligt de opstanding van de zuivere mens binnen handbereik. Mensch 2.0. De wereld zal me heilig verklaren. Nee, nee, ijdelheid is een hoofdzonde. Zelfs ik ben er niet vrij van. Correctie: nog niet vrij van. Dat deze gedachte bij me is opgekomen betekent dat iets me van het juiste pad tracht af te brengen. Hij daar, zelfs in al zijn hulpeloosheid en onmogelijkheid tot bewegen en afnemend vermogen een bijdrage te leveren aan de mensengemeenschap, met de laatste strohalm, met het laatste restje wellust in de vorm van die vredig liggend volmaakt gevormde onbesneden penis probeert hij me te verleiden tot het valse leven. Was me maar zo’n exemplaar gegund geweest. Weg, weg, Leviathan, scheer je weg en bezoedel mijn gepurificeerde ziel niet langer! Je hebt genoeg onherstelbare schade aangericht. Asmodeus, zo noem ik jou op het bed vanaf nu, zo lang je nog oren hebt die de leugen horen en ogen hebt die de verdorvenheid zien. Asmodeus. Een bestraffing is op zijn plaats, Asmodeus. Nee, geen bestraffing. De oorsprong van je lafhartige aanval op de deugd moet geëlimineerd worden. Maar eerst zal ik de boze geest die jou bezit verdrijven. Ik ga nu de lever van een vis verbranden, precies zoals de aartsengel Rafael aan Tobias opdroeg. Daarna ga ik je drie dagen ontzeggen en drie dagen voor je bidden. Door deze loutering zal Asmodeus je verlaten en zal ik je Sara kunnen gaan noemen en zal de huwelijksplechtigheid voltrokken kunnen worden. Dat zal de beslissende stap zijn op weg naar zuivering van het verdorven menselijke ras. Nee, natuurlijk kijk je niet blij, nu Asmodeus nog je ziel beheerst, maar geloof me, het zal het waard zijn. Ik kan achter je verdorven façade het lammetje zien dat onbekommerd in de wei rent en springt. Uit de koelkast haal ik de voor dit doeleind met eigen handen gevangen forel en trek de ingewanden eruit. Daar is de lever. Maar eerst de auto terugbrengen, anders krijg ik dat gezeur weer aan mijn kop.

 

XIII. De Waarheid Over Cornflakes

 

 

Ze reden eerst naar de Binnenweg, zagen de auto niet staan en zochten naar een achterom. Die was er en op het klein parkeerplaatsje stonden wel auto’s maar niet de bestelbus waar ze naar op zoek waren. Ze reden door naar de boerderij; Saariaho gaf zijn inzittenden opdracht om geconcentreerd naar buiten te kijken. Geen spoor van de auto onderweg, geen spoor van de auto bij de boerderij.

“Kan hij de auto in een schuur hebben gezet?” vroeg Yupa.

“Nee. De schuren zijn omgebouwd tot voorraadruimte voor de drank van de winkel. Ik was er zeker van dat degene die hier woont degene is die we zoeken.”

“Dan gaan we binnen kijken.”

Saariaho parkeerde de auto op een zandpad en reed zover door dat de auto vanaf de openbare weg niet te zien was. Met de punt van zijn schoenen controleerde hij hoe los het zand was en hij constateerde dat er weinig kans was bij het wegrijden vast te komen zitten. Toen ze het erf opliepen kwam Bitch de labrador hen kwispelend tegemoet.

“Wat een schatje,” kirde Yupa en klopte met vlakke hand de hond op de rug. Alieissai negeerde het dier. Saariaho meende te zien dat ze zichzelf groter probeerde te maken door zoveel mogelijk afstand te creëren tussen de hond en haar hoofd.

“Als kind in het gezicht gebeten?”

Ze knikte stijfjes.

“Dus daar komt dat litteken op je kin vandaan.”

“Bijna de lip eraf. Kantje boord.”

Bitch was intussen naar Saariaho gelopen en sprong tegen hem op. Terwijl hij het dier over de kop aaide zei hij: “Bitch is een lieve hond.”

“Vandaar de naam Bitch.”

“Dat ligt meer aan de eigenaar.”

Ze stonden bij de deur. Saariaho voelde aan de klink.

“Afgesloten. Iemand heeft sinds mijn vorige bezoek de deur afgesloten.”

“Laten we omlopen,” zei Yupa, “en kijken of we een andere ingang vinden.”

Er waren andere deuren, er waren ramen, er was een poort, maar geen ervan kon geopend worden zonder materiële schade aan te richten en het signaal af te geven dat deze locatie iemands aandacht had getrokken. Dat wilde Saariaho voorkomen maar Yupa raadde zijn gedachtegang niet en forceerde met een ijzeren staaf het slot van de schuur.

Omdat Saariaho al binnen was geweest en de weg een beetje kende leidde hij de vrouwen tussen de rekken met exclusieve drank door naar de deur die toegang gaf tot het klimaatgecontroleerde deel. Net voordat hij de deur opende zag hij aan de rechterkant een kier van licht. Hij gebaarde de anderen stil te zijn en liep er zo geruisloos mogelijk heen. Hij keek door de brede spleet in de planken muur naar waar het licht vandaan kwam. Het vermoeden dat toen ze rond het gebouw liepen bij hem was gerezen dat er nog ruimtes moesten zijn die hij bij zijn eerdere bezoek niet had gevonden bleek te kloppen. Daar was hij blij om aangezien hij bij IQ-tests altijd faalde wanneer het om ruimtelijk inzicht ging en dit bewees dat de tests het fout hadden. Minder blij was hij over wat hij zag. Enkele zware jongens van wie hij alleen Anghy Fraith kende laadden zware houten kratten die met twee of drie mensen getild werden in de bestelbus. Terwijl Alieissai in het midden van de schuur was gebleven stond Yupa intussen naast hem en zag hetzelfde tafereel.

“Wapens?” fluisterde ze.

Hij knikte. Ze praatten zo zacht dat zelfs Alieissai drie meter verder niet kon horen dat er gepraat werd. Ze bleven doodstil kijken, durfden nauwelijks adem te halen en wachtten totdat alle kratten in de auto geladen waren, die zo zwaar beladen was dat de achterkant bijna de grond raakte.

“We moeten de politie waarschuwen.”

“Als ze weg zijn. Ik wil niet oog in oog met die gasten komen te staan. Maar laten we eerst kijken of onze bewoner thuis is. De auto is immers hier.”

Heel langzaam liepen ze terug, doorkruisten de voorraadruimte met wijnen en openden de deur naar het woongedeelte. Er was niemand.

“Kan ik licht maken?” vroeg Alieissai.

“Ja. De woning is volledig afgesloten van de rest van het gebouw. Nergens ramen, alleen deze deur. Maar we moeten ons stil blijven houden.”

Alles was precies zoals eerder die avond.

Alieissai kon moeilijk een gil van ontzetting onderdrukken toen ze rondkeek.

“Wat een wanstaltige inrichting. Alsof de bewoner alleen bekend is met de interieurs die je ziet op Cartoon Network.”

“Hij is niet hier, dus hebben we hier verder niets te zoeken.”

Via de voordeur gingen ze naar buiten. Het erf was leeg. Geen hond, geen zware jongens, geen kwade boer met een jachtgeweer.

Het begon licht te worden.

Toen ze in de auto zaten belde Saariaho meteen het directe nummer van Dendo en tipte haar over het wapentransport. Vanaf de achterbank zei Alieissai: “Bizar hoe alles loopt. Ik kwam hierheen om de man te ontmoeten die als laatste mijn zus levend heeft gezien en ik verzeil pardoes midden in een onderzoek met gevaarlijke mensen en wapensmokkel. En word ook nog belaagd door een geheimzinnige man die om een heel andere reden door jou gezocht wordt.”

“Zo gaat dat in de privédetectivebusiness. Maar of dat om een andere reden is moeten we nog maar afwachten.”

“Niemand wist dat iets ons bindt.”

“Dat weet je niet zeker.”

“In elk geval voel ik me ondanks alles veilig. Tenminste sinds ik jou ken.”

“Je zou beter moeten weten. Ik heb je zus niet kunnen berschermen.”

Saariaho reed de auto achteruit, draaide de weg op en ging richting stad. Hij had flink op de gaspedaal willen trappen maar er reed een taxi voor hen die zich voor een taxi opmerkelijk strikt aan de maximumsnelheid hield.

“Vreemd,” zei Yupa, “ik zie taxi’s in de binnenstad harder rijden.”

“Kun je niet inhalen?”

“Dat is gevaarlijk op deze weg. Enkele bochten die je niet ziet aankomen met mogelijk tegenliggers die je niet ziet aankomen.”

“Hoe ging dat met mijn zus? Zat ze in de problemen?”

“Isolaä was buiten haar schuld en zelfs zonder dat ze het besefte in aanraking gekomen met mensen die zich met drugs en mensensmokkel bezig hielden.”

“Ze wist het niet eens?”

“Nee.”

“Hoe kwam ze dan bij jou terecht?”

“We zaten toevallig naast elkaar op een bankje op de Boulevard van Scheveningen. Later die dag zag ik haar langs de weg liften. Ik heb haar toen meegenomen.”

“Dus je was niet met haar zaak bezig?”

“Op dat moment niet. Het toeval wilde dat ik meteen erna vanuit hier opdracht kreeg om iemand te zoeken die ontvoerd bleek te zijn door dezelfde bende. Maar daar kwam ik pas op het laatst achter.”

“Bizar.”

“Nogal, ja.”

“Hoe is ze… is ze… je weet wel…”

“We raakten verzeild in een shoot out tussen twee leden van die bende. Isolaä werd geraakt door een verdwaalde kogel. Ik heb haar moordenaar doodgeschoten.”

Alieissai leunde naar voren, stak haar hoofd tussen de stoelen en gaf Saariaho een kus op de wang.

“Bedankt.”

Ze ging weer achterover zitten en keek de rest van de rit stil voor zich uit. De taxi draaide de Dwergkeizerstraat in en stopte voor de flat. Saariaho reed drie straten door om thuis te komen. Iedereen sliep nog.

“Nu ben ik wel moe,” zei Alieissai en verdween naar haar bed op Saariaho’s kantoor.

“Ik word te oud om een hele nacht door te gaan,” zei Saariaho en nestelde zich in de stoel.

“Ga op de bank liggen, pa. Ik ben er nog niet te oud voor. Ik ben klaarwakker.”

“Wrijf het er maar in.”

“Een behoorlijk leeftijdsverschil is onvermijdelijk tussen ouders en hun kinderen.”

Hij ging op de bank liggen en viel meteen in slaap. Het was zes uur. Te vroeg voor het jonge gezinnetje in de slaapkamer om de nieuwe dag te beginnen. Met haar laptop ging Yupa naar de keuken, opende de tuindeur om de vogelgeluiden op de achtergrond te kunnen horen en ging aan de tafel zitten.

“De online zoektocht is nog niet voorbij,” zei ze hardop om zichzelf moed in te praten. “Er moet meer te vinden zijn.”

Ze kon zich niet voorstellen dat er nergens melding gemaakt werd van die geheimzinnige bewoner van die protserige mancave. Ze dook in de archieven van de Kamer van Koophandel, hypotheekverstrekkers, kentekenbureaus, liep alle mogelijke registraties na en vond niets.

“Wat ben je aan het doen?”

Ze had niet gehoord dat Oden de keuken was binnengekomen. Haar blik ging automatisch van zijn gezicht omlaag langs zijn ranke gestalte, meisjesborstjes en platte onbehaarde buik met diepe navel, om uit te komen bij zijn enorme lid, waar haar ogen gebiologeerd bleven hangen. Hij kwam naast haar staan en ze hoefde maar haar hoofd een kwartslag te draaien om dat geval in haar mond te nemen. Ze kon het niet helpen, ze besefte dat hij getrouwd was en een dochter had, dat ze beiden graag mocht, dat zij maar enkele meters verder lagen te slapen, dat hij hier naakt voor haar stond omdat hij gewoon was er zo bij te lopen, dat, dat, dat, maar ze deed haar lippen van elkaar en beroerde met het puntje van haar tong het topje van zijn eikel. Toen draaide ze zich abrupt om naar de laptop en gaf antwoord.

“Ik zoek naar digitale sporen van de bewoner van de boerderij.”

“Ben je daar binnen geweest?” vroeg Nammyo die in de deuropening verscheen, geheel gekleed. “Oden, schat, loop niet zo te pronken met je blote plasser en je opgezwollen tepels en trek wat aan.”

“Ja, ik ben er vannacht binnen geweest.”

“Heb je ooit zoveel smakeloos spul bij elkaar gezien?”

“Niet dat ik me kan herinneren.”

“Wat dacht je van de penis close ups?”

“Die heb ik dus gemist,” zei Yupa en keek onwillekeurig naar de levende close up die twintig centimeter van haar gezicht indrukwekkend hing te zijn. Zou Nammyo gezien hebben dat ze hem een snelle lik gegeven had? Ze voelde dat ze ging blozen maar gelukkig trad haar vader toe tot het gezelschap. Hij zag het tafereel en hem ging een licht op. “En hij heeft angstdromen vanwege het vergelijkingsmateriaal waarvan Oden hem voorziet.”

“Ik denk dat ik weet wie onze grote onbekende in de mancave is. Van de twee families met wie we toen afgerekend hebben zijn er twee deze keer niet opgedoken: de criminele politieagent Derpet, die Celain Crafangu’s vader is, en de zoon van Eira: Arend.”

“Dat joch kan ik me herinneren toen ze onze buren waren,” zei Oden. “Hij stond altijd te gluren naar mijn ding, net zoals Yupa.”

“Dat heeft minder met dat joch of met Yupa te maken dan met je schaamteloze exhibitionisme. Zelfs je verschrompelde tantes moesten door jou aan de cornflakes,” verdedigde Nammyo de blozende Yupa, die een kans zag verder van Odens lid als aandachtsgebied af te dwalen door te zeggen: “Cornflakes?”

“Ja. Weet je waarom die zijn uitgevonden?”

“Als ontbijtalternatief voor brood?”

“De uitvinder van cornflakes was Kellogg, een puriteinse arts die een ontbijt wilde ontwikkelen dat het lichaam zo min mogelijk prikkelde. Hij was een verwoed tegenstander van seks in het algemeen en masturbatie in het bijzonder en zag cornflakes als een goed middel om elke behoefte in die richting uit te bannen. Hij vond ook ijzeren kooitjes voor de penis uit om erecties te voorkomen en propageerde het insmeren van de clitoris met fenol, dat de zenuwen uitschakelt. In de naziconcentratiekampen zijn veel mensen vermoord met fenol. Half Amerika eet elke ochtend een uitvinding van deze man.”

“Daarom mag ik dus nooit cornflakes!” riep de binnenkomende Erica Rosa uit, en vervolgens: “Pap, trek een broek aan. We zijn niet thuis!”

Toen rende ze terug de slaapkamer in.

“We dwalen af,” bracht Saariaho het gesprek terug op het onderwerp.

“Nee, hoor,” zei Nammyo. “We hebben nu een concrete aanwijzing dat de bewoner van die mancave Arend is. Stom dat ik daar niet aan heb gedacht toen ik de foto’s zag.”

“Jij was niet op de hoogte van Arends obsessie voor Odens piemel. Ik wel,” zei Saariaho.

“Na een prikkelend ontbijt, met volkoren brood en zaden en oude kaas en mosterd, gaan we op twee plekken posten. Nammyo en Oden en Erica Rosa gaan naar de winkel en houden op veilige afstand de boel in de gaten, kijken wat er aan activiteit plaatsvindt zonder in te grijpen of je kenbaar te maken. Yupa en ik gaan naar de boerderij.”

“Is die verdeling wel slim? Jullie twee hebben ervaring met dit soort dingen, wij niet. Ik stel voor dat ik met Saariaho naar de boerderij ga.”

Yupa verbaasde zich over wat Nammyo zei. Had ze niet in de gaten dat er een sterke maar tot nu toe onderdrukte aantrekkingskracht bestond tussen haar en Oden, die verder los stond van Odens fysieke voorkomen? Of dreef ze hen doelbewust in elkaars armen? Waarom?

“Omdat de winkel een openbare plek is in het midden van de stad loop je daar geen gevaar. De boerderij is een ander geval, potentieel gevaarlijk. Daar wil ik dit onschuldig gezinnetje niet aan blootstellen.”

“En mij wel?”

“Jij redt je wel.”

“En Alieissai?”

“Die mag kiezen, als ze op tijd wakker is.”

Ze was niet op tijd wakker maar Saariaho wilde haar niet alleen achterlaten. Ze liep gevaar. Om redenen die hem niet duidelijk waren had de geheimzinnige man die ze geïdentificeerd hadden als Arend, hoewel Saariaho de optie dat het de evenmin opgedoken Derpet kon zijn open hield, het op haar voorzien en haar belaagd. Haar alleen in dit huis laten was voor zijn gevoel hetzelfde als een foto van haar op het raam aan de straatkant plakken. Terwijl Nammyo met Oden en Erica Rosa naar de winkel ging wachtten Saariaho en Yupa totdat Alieissai zich gewassen en aangekleed had. Saariaho smeerde intussen een boterham met kaas en mosterd voor haar om in de auto op te eten.

“Ken je de weg?” vroeg hij Yupa toen ze bij de auto stonden.

“Ik denk het.”

“Wil jij dan rijden? Dan kan ik telefoneren. Ik wil weten wat mijn tip van vannacht heeft opgeleverd.”

Toen ze de straat uit reden belde Saariaho Dendo op.

“Heb je de boeven te pakken gekregen?”

“Het was een flinke buit. Genoeg wapens om de hele stad over te nemen. En een paar interessante arrestaties. Kwam je erbij uit bij je onderzoek naar Fera’s dood?”

“Omdat Anghy Fraith een van de boeven was en omdat de auto met wapens ook het moordwapen was? Je hebt weinig aanwijzingen nodig om je conclusies te trekken.”

“Ik heb ervoor doorgeleerd. We zijn nu de winkel binnenstebuiten aan het keren.”

“Iets gevonden?”

“Nee. Zelfs geen levende ziel. Ik denk dat de vogel gevlogen is.”

“Ik ben onderweg naar de boerderij. Heb je daar ook mensen zitten?”

“Welke boerderij?”

“Waar de wapens waren opgeslagen. Had ik dat vannacht niet doorgegeven?”

“Nee.”

“Sorry. Het adres is Venweg 7.”

“Ik kom er aan. Doe niets voordat ik er ben.”

“Herinner je je de vrouw met het ravenzwart geverfde haar die bij me was na die molotovcocktail?”

“Ja.”

“Ze heet Nammyo en staat in de straat van de winkel te posten. Kun je haar zeggen dat ze ook hierheen komt?”

Met loeiende sirenes kwamen even later drie politieauto’s en een arrestantenbus het erf op rijden. Dendo stapte uit de eerste wagen en werd gevolgd door enkele zwaarbewapende agenten met helmen op en kogelwerende pakken aan.

“Zijn ze zo gevaarlijk?”

“Er zaten kalasjnikovs en mortiergranaten in de auto.”

De agenten bestormden op aanwijzing van Dendo die op haar beurt info over de ruimtelijke indeling van de boerderij van Saariaho kreeg het gebouw. Dendo bleef bij Saariaho. Yupa en Alieissai hadden een paar stappen terug gedaan en zochten de relatieve bescherming van de kastanje.

“Het was niet de bestelbus. Verschillende kentekens.”

“Kunnen die niet vals zijn?”

“Gecheckt. En nee. Er staan twee identieke bestelbussen geregistreerd bij het bedrijf.”

“Is bekend waar de andere is?”

“Nee.”

“Die kan ook volgepropt zijn met wapens.”

“Weet ik. We zijn er met man en macht naar op zoek, maar hij is nog niet gelokaliseerd.”

“Kennen jullie al het personeel van Celain Crafangu?”

“Degenen die officieel in dienst zijn. Maar dat was van de drie mensen die we vannacht hebben opgepakt alleen Anghy Fraith. Van de andere twee kennen we de identiteit nog niet, want ze doen hun mond niet open. En de directie kennen we, allemaal familie.”

“Staan Arend of Derpet er tussen?”

“Nee.”

“Allebei niet?”

Dendo schudde het hoofd. Ze zag er vermoeid uit. De agenten kwamen weer naar buiten. Ze hadden niets en niemand gevonden. Ze zetten hun helmen af, deden het kogelwerend vest uit en stapten in de auto. Alleen Dendo en een geüniformeerde agent die de auto waarin zij gekomen was bestuurd had en nu verveeld tegen de motorkap leunend een sigaret stond te roken bleven achter.

“Slecht geslapen?”

“Wat denk je? Helemaal niet.”

“Ik ook niet. Vanmorgen een beetje.”

“Behalve dit gedoe hier heeft het wraakcommando ook toegeslagen vannacht. We hebben de kleren van een man gevonden op de Apollolaan. Mooi gespreid, zoals wanneer je ’s avonds je nette gestreken kleren klaarlegt voordat je naar een feest gaat, maar deze lagen op de stoep.”

“Hoe weet je dat het wraakcommando het gedaan heeft? Lijkt me het werk van iemand alleen.”

“Klopt. Maar het slachtoffer hoort thuis in de doelgroep: een feestende student die de aantrekkelijkste medestudentes onder dwang als hoer exploiteert. Afgaand op zijn kleding een lucratieve bezigheid.”

“Wat gebeurt hier?” riep de boer die van de akker kwam en de politieauto op zijn erf zag staan.

“Ik ben Dendo, rechercheur bij de politie. We hebben aanwijzingen dat in dit deel van de boerderij criminele activiteiten plaatsvinden.”

De boer negeerde de uitgestoken hand en wees naar Saariaho.

“Ik wist dat jouw aanwezigheid alleen maar ellende met zich mee zou brengen.”

“Hij heeft er niets mee te maken.”

“Dat zal wel,” bromde de boer. “Die hoertjes daar, hebben die ermee te maken?”

“Die horen bij mij. Een van hen is mijn dochter.”

“Dus je beschouwt dit als een familie-uitje? Criminele aapjes kijken? Wat nu? Is de eigenaar een misdadiger?”

“Dat is niet aan mij om te bepalen maar ik wil hem wel heel graag spreken. Weet u waar ik hem kan vinden?”

De boer haalde zijn bonkige schouders op.

“Niet meer gezien sinds de overdracht is getekend.”

“Laten we binnen een kijkje gaan nemen,” zei Dendo. Ze ging samen met Saariaho naar binnen; Yupa en Alieissai bleven buiten. De boer verdween in zijn deel van de boerderij.

Ze hadden flink doorgewerkt die nacht, want de voorraadruimtes waren leeg. Van de kapotte flessen die in een hoek bijeengeveegd waren kon Saariaho afleiden dat ze haast hadden gehad. Wel vonden ze nog een afgesloten ruimte, dat ingericht was als professioneel meth-lab.

Het woongedeelte lag er precies zo bij als eerder.

“De vogels zijn gevlogen,” zei Saariaho.

“Wie woont hier? Celain Crafangu?”

“Misschien. Ik heb het nog niet kunnen achterhalen. Degene die vannacht Alieissai heeft aangevallen.”

“Alieissai is de vrouw buiten?”

“Ja. Ze is de zus van iemand die ik lang geleden kende. Ze is van de andere kant van het land hierheen gekomen om kennis met me te maken en wordt zo maar aangevallen.”

“Waar?”

“In de Mississippistraat.”

“Dat is precies halverwege tussen New Orleans en de Apollolaan.”

“Een vrouw alleen midden in de nacht die uit New Orleans komt. Past precies als slachtoffer van jouw zogenaamde wraakcommando.”

“Jij gelooft er niet in?”

“Ik denk dat het om één persoon gaat. En dat deze persoon hier woont.”

“Ik vind het moeilijk te geloven dat dit allemaal kan gebeuren zonder dat de boer er iets van merkt.”

“Toen ik de eerste keer hier was stond hij binnen de minuut met zijn geweer in de aanslag op het erf. Hij schoot zelfs op ons. Maar als dieselauto’s af en aan rijden slaapt hij door als een roosje.”

“Hij is bang.”

“Waar blijft Nammyo met aanhang?”

“O ja, vergeten te zeggen. Ik heb hen niet gezien op de Binnenweg.”

Dendo wenkte de agent, die blij leek dat er eindelijk iets van hem gevraagd werd. Hij deed Saariaho denken aan een puppy die te horen had gekregen dat hij zich totdat het commando ‘kom’ geroepen werd niet mocht verroeren.

“Ik ga de boer eens aan de tand voelen.”

“Ik ga met je mee.”

“Nee, dat ga je niet. Ik zal alle informatie waar jij iets mee kan met je delen.”

“Dat is alles wat hij zegt. Daarom is het slimmer wanneer ik erbij ben.”

“Dat kan ik niet toelaten. Je bent niet gerechtigd erbij aanwezig te zijn.”

“Wat zijn we formeel vandaag.”

“Wanneer ik met jou te maken krijg en niet de regels tot op de komma nauwkeurig volg krijg ik problemen.”

“Dat gaat terug tot Waspenrijk? Maar je bent toch gerehabiliteerd? En ik toch ook?”

“We bellen.”

En ze vedween met de agent naar binnen.

“Wat nu?” vroeg Yupa.

“Kijken waar Nammyo met haar aanhang uithangt.”

Hij belde Nammyo: geen gehoor; hij belde Oden: geen gehoor. Daarna probeerde Yupa het met haar telefoon, met hetzelfde resultaat.

“Ik denk dat toen ze zagen dat de winkel dicht was ze naar huis zijn gegaan.”

“Of zijn gaan lunchen,” zei Alieissai.

“Het was logisch geweest als ze hierheen waren gekomen, en het verklaart niet waarom ze niet opnemen.”

Hij belde Dendo.

“Hoe laat waren jullie bij de winkel?”

“Rond tienen.”

“Dat is bijna een uur na Nammyo. Waarom pas zo laat?”

“We hadden niet eerder genoeg mensen paraat. We moesten vannacht behalve de auto met wapens onderscheppen en ons bezighouden met de manloze kleren assisteren bij een wilde achtervolging op de autoweg.”

Ze verbrak de verbinding.

“Laten we hun auto gaan zoeken. Een gele Renault Dauphine met Frans kenteken. We beginnen bij de winkel.”

 

 

XIV. Voorbereiding Op Een Nullificatie

 

 

Na het ritueel met de vissenlever is het tijd voor de volgende stap. De eerste echte op weg naar purificatie. Tot nu toe was het kinderspel, nu komt het echte werk, het werk dat uiterst secuur moet worden uitgevoerd en geen vergissingen toelaat. Ik strek mijn armen. Stabiel. De vingers gaan niet trillen. Ik ben er klaar voor. Ben jij er klaar voor, Asmodeus? Ik ga de fysieke bron van je wellust elimineren. Ik ga je nullificeren. Natuurlijk gaat het pijn doen maar niets komt voor niets. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden zegt het oud-Hollandse spreekwoord. Want uiteindelijk ga je je er beter bij voelen, geloof me. Kijk naar mij, ik heb deze procedure bij mezelf laten uitvoeren en zie hoe ik er nu aan toe ben. Ik nader, al zeg ik het zelf, de perfectie. Dat gun ik jou ook. Het is een glorieuze weg om te gaan. Denk Paradijs. Ein neues Lied, ein besseres Lied, Oh Freunde, will ich euch dichten. Wir werden hier auf Erde schon dat Himmelreich errichten. Dat zei Heinrich Heine al. Je kunt niets, je spieren zijn uitgeschakeld, dus het verstandigste wat je kunt doen is je overgeven, het proces ondergaan, erop vertrouwen dat ik weet wat ik doe en geloven dat ik het beste met je voor heb. Kijk maar, ik ben voorbereid: jodium zoals de chirurg in het ziekenhuis gebruikt. Ik heb mijn connecties. En verder: stikstof. Dan voel je niet meer dan nodig is. En daar ligt een witheet Chinees hakmes waarmee ik de beschadigde aders meteen dichtschroei. Ik heb overal aan gedacht. De telefoon? Waarom gaat de telefoon? Wie belt me?

 

XV. Botoxkoppie Op Pumps

 

 

“Wat ga je doen? We zouden alleen observeren.”

“Een pakje sigaretten kopen.”

“Je rookt niet.”

“Wat maakt dat uit? Ik ga gewoon een onopvallende verkenningstocht uitvoeren.”

“Wees voorzichtig.”

“Het is minder gevaarlijk om sigaretten te kopen dan om ze op te roken. Knoop dat goed in je oren, Erica Rosa.”

Nammyo kreeg ongelijk. Ze was nog niet binnen of ze werd van alle kanten ingesloten. Ze herkende Eira, oud geworden, nog lelijker dan toen, scheler ook, maar ondanks of misschien wel dankzij de onappetijtelijkheid was haar gezicht Nammyo altijd bijgebleven. De vrouw die Roos had vermoord. De vrouw die haar man Oden beroofd had van de substituutmoeder die zoveel liefdevoller was geweest dan al die tantes in Parijs bij elkaar. Hoewel Nammyo Roos maar heel even had meegemaakt, op die ene fatale dag, was zij door Odens verhalen intens veel van haar gaan houden. En deze vrouw die haar nu dreigend naderde, dit hardvochtige serpent, deze helleveeg, keek haar met geamuseerde minachting aan, maar niet zonder zich omringd te weten door drie anderen. Corff Crafangu had de tand des tijds beter doorstaan, had immers niet zo lang achter de tralies hoeven lijden, en had zich het imago aangemeten van een grande dame, een gewaardeerde societyfiguur. Daar stond ze, de lijkenpikster, met haar juwelen en in haar haute couture pakje, de rouwnagels zorgvuldig verborgen achter parlemoeren nagellak, en brandde met de haat die uit haar ogen spuugde gaten in Nammyo’s afweer. De derde vrouw bevond zich achter haar; zij was degene die ze al eerder in de winkel had gezien. Direct links van haar stond een jonge man die nog moest leren hoe de jeugdpuistjes te omzeilen bij het scheren. Zou hij Celain Crafangu zijn?

“Dacht je dat ik je niet zou herkennen met je zwartgeverfde haren?” bitste Corff Crafangu. “Het meisje dat me de ultieme vernedering toebracht is vrouw geworden.”

“Fijn dat je je mij nog herinnert,” antwoordde Nammyo spottend, “en de jongen die de presse-papier tegen je borstkas mikte is nu mijn man.”

“Is hij de reden dat u mij geen borstvoeding heeft gegeven, moeder?” vroeg de jonge man.

“Ik geef je zijn vrouw hier op een presenteerblaadje.”

“Maar je denkt toch niet echt dat je moeder in staat is iets te geven?” vroeg Nammyo quasi verbaasd. “En jij daar die zich verschuilt achter mij, je bent dus helemaal into de boytoys. Wow.”

Een pijnlijke klap tegen de zijkant van haar hals onderbrak heel even de bloedtoevoer naar haar hoofd en ze werd duizelig, kon zich haar handen steunend op de knieën nog net overeind houden.

“De poema voelt zich aangesproken,” zei ze hees.

Het kwam haar op een ordinaire trap tegen haar achterwerk te staan. Daar lag ze op haar buik midden tussen vier aasgieren en ze werd bang. Ze konden haar echt iets aandoen. Ze haatte pijn en wilde niet afwachten totdat ze haar weerloos als ze hier nu lag gingen toetakelen. Ze kon erop hopen dat Oden vond dat het kopen van een pakje sigaretten wel erg lang duurde en poolshoogte kwam nemen. Ze kon ook besluiten daar niet op te wachten en over te gaan tot een preventieve aanval, erop vertrouwend dat niemand een wapen op haar gericht had. Net toen ze zich schrap zette om zich bliksemsnel om te draaien en in één vloeiende maaibeweging met haar benen zoveel mogelijk belagers te vloeren hoorde ze de bel van de winkeldeur. Verwachtend dat iedereen voor een moment afgeleid was zette ze haar voorgenomen actie in en wist drie van hen tegen de grond te werken; alleen Corff Crafangu aan het einde van haar rondgang bleef op de been. Helaas was zij degene met het schietijzer, dat ze strak op Nammyo gericht hield.

“Een stap en ik schiet,” zei Corff Crafangu ijskoud tegen degene bij de deur. Nammyo moest haar hoofd draaien om te zien of het inderdaad Oden was maar ze durfde haar ogen niet van het op haar gerichte wapen te halen. “Zeg iets! Praat, dan hoor ik je stem en weet ik dat mijn redder hier is,” smeekte ze in gedachte.

“Wat ben jij voor een schertsfiguur, zomaar komen binnenlopen zonder enig plan,” zei Corff Crafangu zonder de minachting in haar stem te camoufleren. Nammyo zag vanuit haar ooghoeken de anderen overeind krabbelen en kreeg vervolgens van drie kanten een gemene trap. “Hoe voorspelbaar,” dacht ze terwijl ze zich verbeet.

“We hebben hen,” zei Corff Crafangu en mikte op haar beurt haar spitse schoenen tussen Nammyo’s ribben.

“De privédetective ontbreekt nog,” zei Eira, “maar nu we hen hebben kunnen we die uitgerangeerde schlemiel zonder moeite hierheen dirigeren. Hij weet toch wel waar je uithangt, mag ik hopen.”

“Het blijft me verbazen hoe gemakkelijk het is om mensen in een val te lokken.”

“Verbaas je er maar lekker over en laat het denkwerk over aan degene die een gedegen val weet op te zetten.”

“Gemakkelijk?” was de eerste keer vandaag dat de derde vrouw zich niet fysiek maar vocaal uitte. “U hebt er speciaal deze winkel voor geopend.”

“Ga lekker met je mannetje en je schoonmoeder je verbazen, lieverd, en concentreer je op het verkopen van sigaretten en overprijsde wijn. De winkel dient twee doelen. Het ene is bereikt, het andere is meer lange termijn, dus gaat je baretje te boven.”

“Moeder! Zo praat u niet tegen uw kind.”

“Ach lieverd, ga lekker uithuilen bij je boytoy. Dat mens hier op de vloer moeten we niet onderschatten, ze bezit een scherpe geest.”

“Laad hen in de auto,” zei Corff Crafangu. “We moeten hier weg. De politie kan elk moment hier zijn. Nee, niet de bedrijfswagen, idioot. Wat heb ik gedaan om zo’n zoon te verdienen. De auto’s van de sukkels die zich vannacht hebben laten oppakken. Twee auto’s zijn voldoende.”

“Waar is Erica Rosa?” fluisterde Nammyo tegen Oden.

“In de auto. Ik heb haar gezegd in de auto te blijven wachten totdat ze een bekende ziet, wat er ook gebeurt.”

“Houdt jullie mond,” snauwde Corff Crafangu.

“Wat ben je aan het doen?” schreeuwde Eira tegen Mwyalchen, die met de telefoon in de weer was.

“Neem haar armen. Sleur haar naar de auto.”

Terwijl ze iets insprak liep ze naar Nammyo, die aan haar blik te zien wel raad wist met mantelpakjes dragende kindvrouwtjes. Om haar ergens toe te dwingen was meer nodig dan een botoxkoppie op pumps.

“Ga rug tegen rug staan en zet je schrap,” fluisterde ze tegen Oden. Met haar vastgetapete handen pakte ze zijn vastgetapete handen vast en zette zich tegen zijn schouders af, zwiepte haar benen omhoog en raakte met haar rechtervoet Mwyalchen in de buik en met haar linkervoet Eira in het gezicht.

“Goed teamwork,” zei ze toen ze weer met beide benen op de grond stond terwijl moeder en dochter beiden op de grond lagen, maar het was een nutteloze actie want de vuist van de andere moeder tegen haar gezicht en de vuist van de zoon in Odens maag schakelden hen uit. Allen ontging de symmetrie in de choreografie.  Het was geen probleem het versufte echtpaar in de auto te deponeren, waar ze op de achterbank gelegd en gekneveld werden.

Ze reden langs de auto waarin Erica Rosa ongeduldig zat te wachten totdat haar ouders uit de winkel kwamen, kwaad op zichzelf omdat ze in de haast haar telefoon op Saariaho’s slaapkamer had laten liggen en nu niet naar muziek kon luisteren of naar haar favoriete vlogs kijken of whatsappen. Hoewel ze naar buiten keek viel het haar niet op dat de auto waarin haar ouders lagen en de auto die volgde op het hoekje rechtsaf sloegen terwijl een halve minuut later een stoet politieauto’s van links kwam aanrijden. Toen ze de politie echter bij de winkel zag stoppen en met wapens in de aanslag naar binnen zag gaan sloeg de schrik haar om het hart. Wat moest ze doen? Uitstappen, blijven zitten, zich verbergen? Ze wilde alle drie, maar dat lukte niet. Dus bleef ze doodstil zitten, vergat adem te halen, staarde naar de winkeldeur waar het met de bewegingsloze agent met getrokken pistool op de drempel onheilspellend rustig was, en stond doodsangsten uit. Haar hartslag voelde als een mitrailleursalvo toen iedereen naar buiten kwam, zonder haar ouders. Ze reden weg, op het standbeeld voor de deur na. Wat was er gebeurd? Waar waren haar ouders? Waren ze nog binnen? Waren ze dood? Erica Rosa stapte uit en liep naar de winkel. Daar had ze haar ouders naar binnen zien gaan en niet naar buiten zien komen. Ze voelde haar hart niet meer kloppen. Stond het stil of ging het zo snel dat ze de afzonderlijke slagen niet meer kon onderscheiden? Juist dat idee, dat ze misschien dood was en dat nu niets er meer toe deed gaf haar de moed om voor de agent te stoppen en hem met een onverschrokkenheid die ze van zichzelf helemaal niet kende vroeg of ze even langs mocht.

“Waarom?” vroeg de agent die zich extra breed maakte hoewel hij zijn eigen dochter van die leeftijd niets kon weigeren.

“Mijn ouders zijn naar binnen gegaan om een pakje sigaretten te kopen en ze blijven wel erg lang weg.”

“Er is niemand binnen.”

“Dat kan niet. Ze zijn naar binnen gegaan en niet naar buiten gekomen, dus moeten ze nog binnen zijn.”

“Je moet me geloven. De winkel is helemaal leeg.”

“Hoe kan dat?”

“Misschien is er een achteruitgang.”

“Waarom zou een klant via de achteruitgang een winkel verlaten? Zeker wanneer hun dochter aan de voorkant staat te wachten.”

Wat hij dacht durfde hij niet uit te spreken. En kon het zich niet voorstellen. Zij leek alleraardigst.

“Luister, meisje. Hoe heet je?”

“Errò. Eigenlijk Erica Rosa maar ik noem me Errò.”

“Luister, Erica Rosa, Errò. Ik weet niet waar je ouders zijn maar ze zijn niet binnen. Kan ik iemand voor je bellen?”

Ze schudde het hoofd en liep terug naar de auto. Ze liet haar onverschrokkenheid achter voor de voeten van de agent. Zonder het op te merken passeerde ze haar ouders’ Renault en liep als in trance door, sjokkend, verdoofd, verslagen.

 

 

XVI. De Moeder Van Alle Roversnesten

 

 

Saariaho stond met Yupa en Alieissai bij de verlaten auto van Nammyo. Ze keken de straat in. Het was er rustig: een enkele hipster met gesoigneerde baard en een ring door de neus reed voorbij op een bakfiets die versierd was met kleurige plastic bloemen; een forse man in een mouwloos wit hemdje dat zijn rijkelijk getatoeëerde armen aan de blikken van voorbijgangers blootstelde liet een hondje uit dat hij gemakkelijk kon verbergen in zijn matje; drie oude dames met lila permanent voerden een druk gesprek over koekjesrecepten met zulke hoge stemmen dat ze ermee het hondje zodanig de stuipen op het lijf joegen dat het arme beest de bescherming van de overvloedige haardos van zijn baasje had opgezocht als het beestje zo hoog had kunnen springen met die korte pootjes. En daar, voor de winkel, een agent die een gezicht trok alsof hij in zijn hoofd, afhankelijk van zijn vooropleiding, ofwel de Ilias aan het reciteren was ofwel het tafeltje van 8 van buiten aan het leren was.

“Ik heb niet het idee dat er schot in de zaak komt,” zei Yupa.

“Nee?” vroeg Alieissai verbaasd. “We weten nu toch wie we moeten hebben? Dus het is gewoon een kwestie van die vent zoeken en te grazen nemen.”

“We weten misschien wie de poppetjes zijn die we moeten hebben maar we hebben geen idee waar die poppetjes zijn, nu de winkel en de boerderij allebei politiebezoek hebben gehad. Tot overmaat van ramp is ons andere team spoorloos. Hen vinden is onze prioriteit. Hun mag niets overkomen.”

“Dus achteraf gezien was het niet slim om vannacht de politie te bellen.”

“En toekijken hoe al die wapens op straat terechtkomen? Dat lijkt me onaanvaardbaar. Het probleem is nu dat we geen enkel aanknopingspunt hebben. Yupa, is er iets, hoe klein ook, dat bij je online-onderzoek naar boven kwam en ons verder kan helpen?”

“Niet dat me op dit moment invalt. Ik zal nog eens zoeken.”

Ze ging weer in de auto zitten en opende haar laptop.

“Misschien weet die agent iets. Laten we hem vragen.”

“Goed plan, Alieissai.”

Ze glunderde, had eindelijk het gevoel er niet voor spek en bonen bij te lopen. Toen ze in het dagboek van haar zus las over Saariaho stelde ze zich er zonder dat Isolaä’s beschrijvingen er aanleiding toe gaven iets heel anders bij voor. Ze dacht dat hij zoveel jaar later een bloeiend bureau zou bezitten waarbij personeel het handwerk opknapte terwijl hij jetsetparty’s afliep met aan zijn zijde een model dat hij eens gered had van een stalker en een model dat hij had bevrijd uit de klauwen van een drugsbaron die haar door haar cocaïneverslaving in zijn macht had gekregen, haar en passant van de coke afhelpend. Dat hij stiekem terugverlangde naar het eenvoudige leven van vroeger. En daar stapte zij in zijn blikveld, het ietwat beter verzorgde maar nog steeds aardse evenbeeld van Isolaä, die vanwege zijn schuldgevoel omtrent haar dood in zijn brein inmiddels uitgegroeid was tot een halve godin. Haar kans om zich te ontworstelen aan een veel te jong aangegaan en inmiddels liefdeloos geworden huwelijk, zich los te maken van het onontkoombare faillissement waarop het consultancybureau waar zij werkte afstevende en de dodelijke saaiheid van het oerburgerlijke bestaan. Dus kocht ze van haar laatste geld een uitdagendere garderobe dan de degelijke maar niet tot welke verbeelding dan ook sprekende kleren die ze beroepsmatig droeg, en een treinkaartje. Ze moest en zou het avontuur van haar leven beleven, anders kon ze net zo goed meteen van de brug springen. En het begon goed. Uiterste onaangenaam weliswaar, maar het bracht haar onverwacht precies waar ze moest zijn. Noem het toeval, noodlot, de Hand van God. Ze meende haar doel al zo goed als bereikt te hebben. Maar sindsdien had ze zich eerder het vijfde wiel aan de wagen gevoeld dan degene die hem bevrijdde van zijn lege glamoureuze leven en hem het perspectief van een zinvol bestaan bood. Ze kon degenen door wie hij zich omringd wist niet eens haten omdat ze haar droom verstoorden. Wat heet verstoorden, aan diggelen sloegen. Het enige dat haar nog hier hield was de jacht op haar belager. Ze wilde hem in de ogen kijken, hem vragen waarom en daarna de ogen uitkrabben. Dan zou ze terug naar huis gaan en haar problemen één voor één het hoofd bieden, tot een oplossing brengen, elimineren.

Ze nam het voortouw en stapte op de agent af, die nog steeds deed alsof hij een wassen beeld was dat door Madame Tussaud persoonlijk was afgedankt en op de stoep gezet en achtergelaten, bereid om weer en wind te trotseren want het maakt een wassen beeld niet uit natgeregend te worden of in de volle zon te staan bakken. Saariaho volgde haar, haalde haar in en pakte haar vast bij de arm.

“Laat mij maar,” zei hij en wreef zachtjes met zijn duim over haar blote huid. Dan liet hij haar los, te snel om de lichte tinteling te voelen die door haar lichaam ging.

“Hebt u een vrouw met een Aziatische man en hun zestienjarige dochter deze winkel zien binnengaan?”

“Nee, maar ik heb wel met de dochter gesproken. Ik neem tenminste aan dat je haar bedoelt. Ze was alleen en vroeg of haar ouders binnen waren.”

“Waren ze binnen?”

“Nee. Toen wij kwamen was de winkel leeg.”

“De dochter was alleen?”

“Ja.”

“Hoe laat was dat?”

“Een half uur geleden, denk ik. Door hier een beetje voor je uit staan te kijken verlies je alle besef van tijd. Gelukkig word ik bijna afgelost.”

“Weet je in welke richting het meisje is gegaan?”

“Waar jullie vandaan kwamen. Ze is op het hoekje rechtsaf geslagen. Ik had met haar te doen, ze zag er aangeslagen uit.”

“Dank je, agent.”

Toen ze terugliepen nam Alieissai Saariaho bij de arm. Hij liet het toe zonder te beseffen welke impact dit had op het gemoed van Isolaä’s zus.

“Iets gevonden?” vroeg hij Yupa toen ze plaatsnamen in de auto.

“Nee.”

“We hebben er een zoektocht bij, want Erica Rosa is niet meer samen met haar ouders. Wacht eens even, heb je al eens gezocht naar Derpet, de criminele agent die de man is van Corff Crafangu?”

“Nee, die is nog niet ter sprake gekomen. O, dat is gemakkelijk. Hij woont in de Pastoor Janssenstraat.”

“Laten we hem een bezoekje brengen.”

Derpet had sinds zijn vrijlating blijkbaar goed geboerd. Een vrijstaande villa werd door een minibosje dennen aan het oog van de argeloze passant onttrokken. Het brede pad dat van de poort aan de openbare weg naar het huis liep maakte na een meter of tien een scherpe bocht zodat ook vanaf die plek de villa niet te zien was. Iemand was echter zo slordig geweest de poort niet af te sluiten, dus hadden Saariaho, Yupa en Alieissai vrij doorgang en stonden snel oog in oog met een protserige nieuwbouwvilla in kitscherige nep-Jugenstilstijl.

“Art nouveau riche, c’est très triche,” woordspeelde Saariaho. Alieissai moest erom lachen, sloeg haar arm om zijn middel en ging door in stijl: “Arsch nouveau, leck mich am Art.”

“Ik maak me erge zorgen om Erica Rosa. Ze is jong en overstuur omdat haar ouders zijn verdwenen. Ze is helemaal alleen in een stad die ze niet kent en waar ze niemand kent. Ze is op zoek naar ons en wij zijn hier, ver weg van de plek waar zij aan het zoeken is.”

“Ik denk dat ik weet waar ze is,” zei Yupa. “Ik heb best wel veel tijd met haar doorgebracht en ik heb haar verteld over het beeld van mij in het museum.”

“Willen jullie erheen gaan en haar oppikken en terugkomen? Het is voor mij te ver om helemaal terug te lopen.”

“Wat ga jij doen?” vroeg Alieissai met een benauwd stemmetje.

“Ik ga een gezellig praatje maken met Derpet. Maar eerst de omgeving verkennen. Misschien vind ik nuttige aanwijzingen. Misschien zijn alle gezochte partijen hier ergens.”

“Ik ga met je mee,” zei Alieissai.

“Het kan gevaarlijk zijn.”

“Daarvoor ben ik naar jou gekomen. Ik wil leven, risico’s nemen, het gevaar recht in de ogen kijken, de adrenaline door mijn lijf voelen stromen. Ik Wil Leven!”

“Het is misschien beter als ik alleen ga. Erica Rosa vertrouwt me.”

Yupa nam de auto en reed terug naar de stad en vond zoals ze had verwacht Erica Rosa zittend op het bankje voor Mohini Ontfutselt de Amrita aan de Asura’s. Toen de directeur van het museum ontdekte dat de aanstormende kunstenares Yupa in zijn stad was komen wonen kocht hij meteen dit werk van haar en plaatste het in de vleugel waar de eigen collectie een permanente plek had.

“Ik wist dat je me zou vinden,” riep ze uit en vloog Yupa om de hals.

Aan de andere kant van de stad liepen Saariaho en Alieissai over het terrein rondom de villa en probeerden zo veel mogelijk uit het zicht te blijven wat gezien het aantal ramen onbegonnen werk was. Niettemin bleef het stil in huis. Geen valse honden werden losgelaten, geen boze Derpet roepend dat ze huisvredebreuk pleegden, geen geweerschoten.

“Dit huis doet me denken aan het huis waar je zus en ik eens onuitgenodigd op een tuinfeest zijn geweest. Het was het huis van een bende, net als dit.”

“Frappant.”

“Dat kun je wel zeggen.”

“Wat gebeurde toen?”

“In de drukte raakten we elkaar kwijt. Maar dat gaat nu niet gebeuren.”

Hij wees naar de geopende garage met de pontificale goudkleurige Bentley Bentayga waarin hij eerder Corff Crafangu had zien zitten.

“We hebben het moedernest ontdekt.”

“Is het niet eerder een roversnest?”

“Dit is de moeder van de roversnesten. Dit is wat we doen: ik ga naar binnen en jij blijft hier. Het beste kun je je daar achter die struiken verstoppen. Als ik over een kwartier niets van me heb laten horen bel je de politie. Noem het ontvoering en gijzeling, dan komen ze snel met voldoende capabele mensen in actie.”

Ze knikte en stak haar tong in Saariaho’s mond. Hij maakte zich van haar los en zei: “Dit lijkt me niet het juiste moment.”

“Dat doen ze in de film ook altijd op zo’n moment.”

“Ja, dat heb ik nooit gesnapt. Het haalt mij in elk geval uit mijn concentratie.”

“Sorry,” zei ze en begon hem weer te zoenen. Ditmaal werd het een lange intieme zoen. Ze gingen door totdat Saariaho’s telefoon in zijn broekzak begon te trillen.

“Erica Rosa is terecht.”

“Mooi.”

“Ze komen hierheen. Je kunt bij nader inzien nu beter naar de poort gaan en hen daar opvangen.”

“En jij?”

“Ik ga zoals gepland bij Derpet op bezoek. Een kwartier, oké?”

Ze knikte en liep door het bosje met Sumatraanse dennen terug naar de openbare weg. Toen hij aan de deur stond twijfelde Saariaho of hij moest aanbellen. Kon hij het vanaf nu niet beter aan de politie overlaten? Voordat hij een besluit had genomen ging de deur open en werd een pistool op hem gericht. De vinger die zich om de trekker gekromd had behoorde toe aan Eira.

“De verzameling is nu compleet,” zei ze triomfantelijk en duwde hem naar binnen. Hij werd naar een kamer gebracht waar de hele familie zich bevond, inclusief Aderyn, die nogal bedrukt voor zich uitkeek. Hij zat aan het raam op een chesterfield bank en pulkte nerveus aan de revers van zijn jasje. Mwyalchen en Celain Crafangu zaten op een roodfluwelen loveseat die haaks stond op de chesterfield, de rug recht en de handen gevouwen in de schoot. Het roze wollen mantelpakje van Mwyalchen detoneerde op alle mogelijke manieren: de kleur vloekte met de bank, het materiaal was te warm voor een zomerdag en de stijl kwam niet overeen met de gescheurde jeans en het vale vormloze shirt en de afgetrapte gympen van haar echtgenoot. Door de naar achteren gekamde en in een lange paardenstaart bijeengebonden blonde haren die eerder pasten bij een hardcore gabberparty dan bij een winkelbediende werd de door de botox toch al gespannen huid van haar gezicht zo strak getrokken dat ze wat weg had van de te hard opgepompte opblaaspop die Saariaho een week eerder in de etalage van een seksshop had gezien. Ze had duidelijk moeite om met haar ogen te knipperen of haar mond helemaal dicht te doen, wat resulteerde in een typisch pijpmondje.

Rechts van hen, los van het bij elkaar gegroepeerde meubilair maar wel als centripetaal punt in de ruimte geplaatst bevond Corff Crafangu zich in wat leek op de troon waarin de koningin van een primitieve oerwoudstam zetelde in een B-film waarin de frisse altijd gladgeschoren held allerlei exotische avonturen beleefde. Het leek de stoppelbaardige Saariaho geen comfortabele zitplaats: te groot, te hoekig, geen mogelijkheid om onderuitgezakt met een biertje en een zak chips te kijken naar The Vengeance Of She. Hij keek naar Eira en zei: “Heeft ze jou van de troon gestoten?”

Aan haar blik kon hij zien dat Eira dit ook een infantiele poppenkast vond, maar tegelijkertijd dat ze haar partner-in-crime deze show gunde zolang ze zelf maar de businesstouwtjes stevig in handen hield. En daar ging het haar om. Deze wraakoefening kwam niet uit Eira’s koker, voor dergelijke gevoelens was ze te koud van binnen. Voor haar gold slechts de winstgevendheid van de onderneming. Ze was ermee akkoord gegaan om de anderen tevreden te houden. Ze had hun een kluif toegeworpen.

Achter hen ging de deur open.

“Kijk, ik vond dit konijntje tussen de struiken.”

Derpet duwde Alieissai de kamer in. Al struikelend kwam ze naast Saariaho tot stilstand.

“Een nieuw lid van de familie. Je bent Fera wel erg snel vergeten, Saariaho. Ik had je sentimenteler ingeschat,” zei Eira terwijl ze Alieissai bekeek.

“Weer zo’n grijze muis.”

Saariaho keek naar Alieissai. Met haar lichtbruine haren in de war leek ze in alles op het meisje dat op de Boulevard van Scheveningen naast hem op de bank zat. Behalve de handen, dus.

“Dit is heel anders dan toen met mijn zus?” vroeg ze met onvaste stem waar ze nog net een vleugje sarcasme in kon laten doorklinken. Hij sloeg zijn arm beschermend om haar heen. Ze trilde helemaal.

“Je wilde avontuur,” antwoordde hij luchtig.

Corff Crafangu knikte naar haar zoon en schoondochter en beval: “Ga met Derpet mee en haal de anderen.”

Eira gaf het vervolgbevel: “Aderyn, bel Eryr. Zeg dat zijn buit binnen is.”

Dat bleek echter niet nodig want nog voordat Aderyn zijn telefoon tevoorschijn had gehaald ging de deur open en kwam een kleine iets gezette man binnen met bloed op zijn kleren. Veel bloed. Alsof For M. van Philip Guston door een hippe modedesigner als print gebruikt was.

“Hebben we nog loog?” vroeg hij. “Ik moet iets wegwerken.”

“Weer mislukt?” vroeg Eira en gaf de jongen een kus op de bebloede wang.

Hij wuifde het weg. “Niet belangrijk.”

“We hebben je ultieme buit, zoon.”

"Ik weet het. Mijn zusje had me al ingeseind. Is Hij hier?”

“Ja,” zei Eira met een verrassend warme toon in haar stem. “We hebben hem. En hij is voor jou. Mwyalchen is hem halen.”

Alieissai fluisterde: “Dat is de vent die me aanviel.”

Saariaho knikte: “Ik weet het. Hij heeft blijkbaar weer toegeslagen. Je kunt blij zijn dat het niet jouw bloed is op zijn shirt.”

Maar Eryr had geen oog voor haar die was ontkomen. Als een cheerleader die eindelijk na talloze vergeefse pogingen oog in oog stond met de geadoreerde quarterback keek Eryr naar Oden die bruut de kamer ingeduwd werd; voor Nammyo die naast zijn object van aanbidding hetzelfde lot onderging had hij geen belangstelling. De twee hadden een juten zak over hun hoofd geschoven gekregen maar dat was geen belemmering voor Eryr om Oden te herkennen; het was het enige stuk textiel dat hij om het lijf had. Zijn polsen waren bij elkaar gebonden met dun, snijdend vliegertouw.

“Gaat dit niet een beetje ver?” vroeg Aderyn vertwijfeld. “Ik vind dit erg vernederend.”

“Niemand vraagt je wat, zielepoot,” snauwde Eira tegen haar man. “Kijk eens hoe onze zoon, onze stamhouder om in termen die jij begrijpt te spreken, opleeft.”

“Stamhouder?” hoonde Corff Crafangu. “Daarvoor ontbreekt het hem aan een essentieel onderdeel.”

“Bek, bitch,” bitste Eira.

“Kijk, ze gaan elkaar in de haren vliegen. Dat is hun zwakte en daar is onze uitweg.”

“Ze tegen elkaar uitspelen, bedoel je?”

“Precies.”

Voordat Saariaho hier echter de kans toe kreeg nam Eryr Oden bij de arm en liep met hem de kamer uit.

“Er staan jerrycans met loog in de schuur,” riep Derpet hem na.

“Waar brengen jullie hem heen?” vroeg een paniekerige Nammyo van onder de juten zak en wilde achter hem aan, maar de loop van Derpets pistool tegen haar navel hield haar tegen en leidde haar vervolgens naar de andere gevangenen.

“Wat gaat die psychopaat met Oden doen?” vroeg Saariaho aan niemand in het bijzonder.

“Niets waar die exhibitionist niet om gevraagd heeft, vroeger al, toen we nog buren waren,” zei Eira.

“Het tentoonstellen van zijn lul aan een kwetsbaar prepuberaal jongetje heeft voor een levenslange obsessie gezorgd,” vulde Aderyn zijn vrouw aan.

“En daar gaat hij nu korte metten mee maken,” kwam de tot nu toe zwijgende Mwyalchen sardonisch uit de hoek. Ze zat weer netjes samen met haar man op de loveseat, handen preuts gevouwen in de schoot.

Saariaho richtte zich nu direct tot Derpet, die aan de zijde van de vrouwen stond en hen onder schot hield terwijl aan de andere kant Eira haar wapen richtte op Saariaho.

“Zie je hoe je onderneming de nek om is gedraaid? Door het gedrag van die gek. Anders was ik nooit op het spoor van dat wapentransport gekomen.”

Hij keek nu Corff Crafangu aan, die op haar troon ongenaakbaar zat te zijn.

“Jij laat je zakelijke succes en je dorst naar wraak ondermijnen door je gestoorde schoonfamilie.”

Vervolgens draaide hij zich naar Eira: “En jij, ondanks je ijzige façade ben jij juist sentimenteler dan ik jou had ingeschat. Je laat die lijkenpikster daar zich gedragen als de koningin aan wie het rijk toebehoort en een miezerige wraakactie op touw zetten over iets dat twintig jaar geleden gebeurde en volstrekt irrelevant is met betrekking tot de huidige onderneming, die je toch maar in no time van de grond af opgebouwd hebt, maar die daardoor wel de vernieling in geholpen wordt. Waarom? For old times’ sake. Verder bescherm je een gestoorde gek die weliswaar je zoon is maar van wie je weet dat hij reddeloos verloren is, en die jou met zijn gedrag gaat meesleuren in zijn graf.”

Hij stond er verbaasd van dat iedereen hem liet uitspreken, maar wist zeker nu niemand hem tegensprak dat hij in gewonnen positie stond. Alleen die pistolen, daar moest hij nog iets op verzinnen.

Waarschijnlijk zonder dat hij het zich bewust was, omdat alles buiten hem om leek te gebeuren, schoot Aderyn Saariaho te hulp: “Ik snap nu dat onze jongen schade toebrengt aan anderen. Ik kan dat niet accepteren. Hij heeft professionele hulp nodig terwijl jullie hem daarentegen aanmoedigen met dat zieke gedrag door te gaan.”

Niemand schonk enige aandacht aan hem en toen hij de kamer uitrende, zijn zoon achterna, veranderde dat niet. Het verbaasde Saariaho echter dat in een familie die een grootscheepse wapenhandel dreef het geluid van enkele schoten wel de volle aandacht trok. Derpet rende naar buiten en daarna ging het snel. Saariaho dook op de afgeleide Eira en ontfutselde haar het pistool. Alieissai rende naar de deur en deed die op slot. Het was gedaan voordat een van de anderen had kunnen bewegen. Saariaho dirigeerde Eira in de richting van Corff Crafangu en stuurde het echtpaar op de loveseat dezelfde kant op. Zo kon hij hen allemaal tegelijk in het oog houden. Alieissai sloeg een tafellaken om Nammyo, trok de juten zak van haar hoofd en sneed met het nagelschaartje dat ze uit haar tasje haalde het touw om Nammyo’s polsen door. Nammyo was door het langdurig verkeren met haar Vietnamese schoonfamilie gewend aan het dragen van een sarong en het tafellaken was groot genoeg om direct onder haar oksels om te slaan. Het kwam nog steeds tot haar knieën. Ze moest onwillekeurig denken aan de dag dat ze Oden en Zenobia ontmoet had. De catwalk tussen de garageboxen.

“Waar is Erica Rosa?” vroeg ze Saariaho.

“Zij is bij Yupa. Als het goed is staan ze voor de poort te wachten totdat wij naar buiten komen.”

“Ik ga naar haar toe.”

“Ik weet dat je wilt zien of ze veilig is en dat je haar wil laten weten dat jij in orde bent, maar ik weet niet of het buiten deze ruimte veilig is, dus even wachten, Nammyo.”

Hij keek Corff Crafangu aan.

“Sta op uit je gedrochtelijke stoel,” gebood hij haar. Ze weigerde eerst maar toen hij het pistool direct op haar hoofd richtte gehoorzaamde ze alsnog. Alieissai en Nammyo schoven een dekenkist tegen de deur om te voorkomen dat Derpet naar binnen kwam. Saariaho belde vervolgens de politie.

“Binnen tien minuten staat de politie hier en zal jullie inrekenen. Profiteer van de laatste minuten relatieve vrijheid om aan ons, jullie object van vergelding, te vertellen waar we Oden kunnen vinden. Jullie kunnen zijn leven redden. Wie weet houdt de rechter daar rekening mee.”

“Ik weet niet waar Eryr hem heen brengt. Hij zal wel niet thuis zijn, die plek is gecompromitteerd.”

“Een andere plek die hem dierbaar is? Mwyalchen? Hij is je broer. Ik neem aan dat jij meer van hem weet dan wie verder ook. Jij kent misschien de plaats waar hij zich veilig voelt, die veel voor hem betekent. Denk zelfs terug aan jullie kindertijd.”

“Ik weet niet waar mijn broer is. En als ik het wist zou ik hem niet verraden. Nooit.”

“Dat maakt je medeplichtig aan wat je broer Oden gaat aandoen. Je hebt nu de kans. Grijp die en er is nog een toekomst voor je. Zeg niets en je leven is voorbij.”

“Je houdt er geen seconde rekening mee dat het juist die shemale van jou is die mijn zoons leven verziekt heeft. Wat gaat gebeuren heeft hij over zichzelf afgeroepen.”

“Hoe dan? Leg uit,” was Nammyo’s dwingende reactie.

“Een penis staat symbool voor kracht, mannelijke dominantie maar is tegelijkertijd zijn soft spot, kwetsbaar, gevoelig,” zei Mwyalchen. Het viel Saariaho op dat hoewel ze de medische term voor het mannelijk lid gebruikte ze het uitsprak alsof ze de vieze smaak ervan in haar mond proefde. De instemmende knik van Celain Crafangu vertelde hem genoeg. Mwyalchen ging verder: “Een man kan overal in zijn lijf pijntjes hebben en er achteloos aan voorbijgaan, maar als hij pijn krijgt in de genitale zone raakt hij in paniek.”

“O mijn God!” riep Nammyo uit. “Wat gaat hij met mijn man doen? Toch niet…”

“Precies waartoe jouw man mijn zoon dwong. Oog om oog, lul om lul.”

“Oden heeft niets mee te maken met Eryr of met wat die jongen zichzelf eventueel heeft aangedaan.”

“Daar heeft Oden alles mee te maken. We hebben jullie niet voor niets vanuit Parijs hierheen gelokt.”

“We zijn niet gelokt. We waren het leven in klein Vietnam zat en wilden terug.”

“Waarom naar hier?”

“Vanwege Saariaho, onze enige overgebleven connectie met dit land.”

“Blijf dat maar denken, onnozele hals. Ga naast mijn dochter staan en geef haar de hand.”

“Mam!”

“Je weet dat ik gelijk heb, maar ik houd daarom niet minder van je. En jij daar, shemalelover, je hebt het niet eens in de gaten gehad.”

“Wat niet?”

“We dwalen af. We moeten niet kissebissen maar Oden vinden. Iemand? Iemand bereid om zijn hachje te redden?”

“Ik weet niets van die freak,” zei Corff Crafangu.

“Je hebt het over mijn zoon.”

“Je zoon is een freak. Ik had nooit opnieuw met je in zee moeten gaan. Zonder jullie familie van freaks had ik een lekker handeltje lopen.”

“Jij was degene die door haat verteerd werd omdat de misses daar jou had uitgeschakeld. Ik heb toen definitief met de mijne afgerekend. Had jij dat maar ook gedaan.”

Nammyo stortte zich met alle woede die ze in de laatste minuten opgebouwd had op Corff Crafangu. Op dat moment probeerde iemand de deur te openen; de ervoor geschoven dekenkist bood echter teveel tegenwicht.

“Open de deur!” riep een zware mannenstem.

“Is dat Derpet?” vroeg Alieissai aan Saariaho.

“Politie! Open de deur!”

Een vrouwenstem herhaalde het bevel.

“Dit is Dendo. Politie.”

Nammyo vocht als een vent en deelde een vuistslag uit die Corff Crafangu vol op de kin raakte. Toen stond ze op, schikte het tafellaken om haar lijf en keek triomfantelijk naar de uitgetelde Corff Crafangu. Haar zoon toonde eindelijk enig teken van leven, slaakte een oerkreet en stormde af op degene die zijn moeder geslagen had. Hij kon haar niet verrassen. In een flitsende beweging gooide ze het tafellaken over hem heen. Hij raakte totaal gedesoriënteerd. Met een ferme nekslag schakelde ze hem uit. Daarna sloeg ze nonchalant de geïmproviseerde sarong weer om haar lijf. Ze keek Eira en Mwyalchen aan met een blik van “wie durft?” maar voordat een van hen de kans kon grijpen Nammyo te lijf te gaan kwam Dendo met een compleet arrestatieteam binnen. Alieissai had aangemoedigd door Nammyo’s krachtsvertoon eigenhandig de dekenkist opzij geschoven. Ze wreef voldaan over haar pijnlijke schouder.

Terwijl de agenten het viertal inrekende nam Saariaho Eira bij de schouders en keek haar dwingend aan.

“We zetten je betaald voor wat je ons hebt aangedaan,” beet Eira hem toe.

“Maar daar had Fera niets mee van doen.”

“Ze was gewoon een middel om jou te raken,” grinnikte Corff Crafangu. Daarna keek ze Nammyo aan, stak haar gebutste kin naar voren en zei: “Je bent in de val gelopen en je hebt het nog steeds niet door.”

Eira voegde eraan toe: “Je herinnert je mijn onzichtbare man natuurlijk niet meer. Hij heeft jou in Parijs allerlei dingen ingefluisterd. Daarom ben je hier. Daarom is je shemalevriendje hierheen gekomen. Om hem was het ons te doen.”

“Zij is ook belangrijk,” zei Corff Crafangu. “We krijgen je nog wel.”

“Voorlopig gaat dat niet lukken,” reageerde Dendo droog en sloeg haar de handboeien om.

Alieissai zei tegen Nammyo: “Het lijkt wel alsof we de heksen uit MacBeth tegen het lijf zijn gelopen.”

Saariaho zei tegen Nammyo: “Heb jij Aderyn in Parijs ontmoet?”

“Dat kan. Ik raakte een paar maanden geleden in een café bij ons om de hoek in gesprek met een Nederlander. Nu ik eraan terugdenk zei ik dat ik soms heimwee had naar Nederland en daar bleef hij op terugkomen, ook toen het gespreksonderwerp veranderd was. En het was inderdaad nogal suggestief. Dat moet Aderyn geweest zijn. Ik herkende hem toen niet, maar wat wil je, ik had nooit meer aan die man gedacht.”

“Toch herkende je hem in mijn spreekkamer meteen.”

“Ik had eerst aan de deur staan luisteren,” bekende ze zonder wroeging.

“Waarom?”

“Ik wilde binnenkomen maar wilde niet storen. Toen hoorde ik hem namen noemen en wist wie hij was. Maar toen ik hem zag herkende ik hem inderdaad niet. Niet van vroeger, niet van onze ontmoeting in Parijs.”

“Hebben we iedereen?” vroeg Dendo aan Saariaho.

“Nee. Eryr is er vandoor. Hij heeft Oden en hij neemt hem niet mee naar een high tea met koekjes. Niet met die jerrycans vol loog. Zij hier zeggen niet te weten waarheen hij zou kunnen zijn gegaan en kennen geen ander woonadres van hem dan de boerderij. Hij moet snel gevonden worden, Odens leven is in gevaar.”

“Dat moet niet moeilijk zijn. Hij heeft de Bentley meegenomen. De tank van zijn eigen auto is leeg,” zei Dendo.

“Derpet en Aderyn lopen ook nog vrij rond. Met pistool.”

“Derpet? Is hij erbij betrokken?”

“Blijkbaar gaat niets boven knellende familiebanden.”

“Is Erica Rosa buiten?” vroeg Nammyo aan Dendo.

“Ze is met Yupa,” voegde Saariaho eraan toe.

“Ik heb niemand gezien.”

“Ze neemt niet op.”

“Yupa neemt ook niet op.”

“Erica Rosa is nooit verder dan een armlengte verwijderd van haar telefoon,” zei Nammyo en rende naar buiten.

“Wat heb je aan mobieltjes als er nooit wordt opgenomen,” verzuchtte Saariaho en ging haar achterna. Yupa en Erica Rosa waren nergens te bekennen. Ze stapten in de auto.

“Terug naar de stad,” zei Nammyo gedecideerd.

“Ik ken hen natuurlijk niet goed,” bracht Alieissai in, “maar ze lijken me allebei meiden die hun mannetje wel staan.”

“Dat heb je goed gezien,” antwoordde Saariaho, “maar de mannetjes zijn gevaarlijk, met pistolen en gestoorde breinen, en de meiden weten niet waar het gevaar vandaan komt.”

“Het is mijn dochter en ik word niet rustig totdat ik haar, en Oden, in mijn armen sluit. Ongedeerd.”

“Hier is wat vreemds aan de hand,” zei Saariaho en minderde vaart. Hij zette de auto aan de kant en stapte uit.

“Zie je die bandensporen?” zei hij tegen Alieissai die naast hem kwam staan.

“Die gaan niet rechtvooruit.”

“Nee, hier heeft een ongebruikelijke manoeuvre plaatsgevonden.”

“Hier!” riep Nammyo. “Bandensporen in de greppel. Recht naar beneden. Daar in de sloot, een auto.”

“Dat is de Golf van Yupa.”

Ze renden naar beneden. Alieissai bleef boven.

“Niemand. Kijk, hier heeft iemand gelegen.”

“Lijkt me een te grote afdruk voor een van onze meisjes.”

“Hier, nog een afdruk. Nog groter.”

“Wat is hier gebeurd?”

 

XVII. Vriend Met De Imposante Pik

 

 

Lekker autootje. Die ga ik vaker lenen. Jammer dat ik al bijna thuis ben. Hoe ga ik het aanpakken? Eerst de rotzooi van gisteren opruimen. Maar hoe houd ik hem in de tussentijd in bedwang? Ik weet niet of ik nog genoeg ether heb. En de botuline ga ik er niet aan verspillen. Ik heb geen zin om bij mijn achtereind-van-een-varken schoonbroer om nieuwe voorraad te smeken. Gaat ‘ie weer vragen wat ik ermee doe. Behalve mijn moeder weet niemand van mijn schoonmaakactiviteiten. Ze zouden het toch niet snappen. Zoals ik van mezelf niet snap waarom ik hen er geen deel van laat uitmaken, ze hebben stuk voor stuk een grote schoonmaakbeurt nodig. Behalve mijn vader dan, dat is een zichzelf wegcijferende sukkel. Niemand ziet hem staan. Ik heb er een theorie over. Mijn vader is mijn vader zoals Josef de vader van Jezus was. Ik ben een samensmelting van twee eicellen van mijn moeder. Mijn zus is wel een kind van haar vader, een echt vaderskind. Daarom is ze getrouwd met dat dommer dan dom moederskindje. Mijn god, wat een onbenul. Denkt dat hij een succesvol zakenman is terwijl hij alleen klakkeloos de orders van zijn moeder uitvoert. En mijn zus staat erbij en kijkt ernaar en glundert wanneer hij begint over hoe voorspoedig zijn zaakjes gaan. Vroeger was ze wel pittig en bazig maar ze brak toen haar vader in de gevangenis belandde en zij opgevangen werd in dat pleeggezin. Omdat onze moeder ook in de gevangenis zat kwam haar vader weer snel vrij om voor haar en mij te zorgen maar het is niet meer goed gekomen. Ze miste de stevige hand van onze moeder en werd weekhartig als mijn vader. Gelukkig kon ik me daar tegen wapenen, hoewel ik vermoed dat mijn altruïsme van hem komt, want daar had moeder nooit last van. Maar mijn zusje was definitief gebroken. Tja, zo gaat dat met teerhartige zieltjes. We zijn er. Sorry, vriend met de imposante pik, ik zal je even suf moeten maken. Ik hoop dat mijn garage groot genoeg is voor dit bakbeest. Ach, natuurlijk, als die bestelbus erin kan past deze ook. Omdat ik op dit tijdstip van de dag niet een naakte man met een juten zak over zijn hoofd over de galerij kan laten lopen laat ik hem verdoofd achter in de garage en breng eerst de jerrycans naar boven. Ik kan hem voorlopig daar laten, hij blijft nog wel even buiten westen, dan kan ik rustig boven de troep opruimen en schoonmaken en hem ontvangen in een ambiance hem waardig: majesteitelijk. Ik zet de weckpot met wat ik van Asmodeus als aandenken verzadigd met formaldehyde bewaar op de plank naast de andere souvenirs. Het wordt al een beetje een verzameling. En het pronkstuk, het pièce de résistance is aanstaande! Asmodeus heeft zijn doel gediend, hij gaat in de badkuip. Ik leg hem op de zij, knieën opgetrokken, en gooi mijn bebloede kleren en handdoeken en lakens erbij. Ik zet de afzuiging aan, trek mijn werkhandschoenen aan, doe een schort die ik van een chemisch lab heb voor, zet de veiligheidsbril op en bind een mondkapje om. Dan giet ik voorzichtig de loog over het lichaam. Het begint meteen te borrelen en te schuimen. Het vlees lost op. Niks geen tot stof; tot blubber. De eerste jerrycan doet uitstekend voorwerk, de tweede maakt het karwei af. Tenslotte vis ik uit de zeepachtige substantie de botresten die ik verpulver en in een vuilniszak gooi. Opgeruimd staat netjes. Het is tijd om mijn gast te ontvangen. Ik neem een broek en schoenen en een overhemd van mezelf om hem te kleden voor de gang door het trappenhuis en over de galerij. Ze zullen hem te ruim zijn, maar dat zal niemand opvallen. Het is maar een klein eindje. Ik heb mijn verhaal klaar voor als ik onderweg iemand tegenkom: hij is een vriend die zopas in een vreselijk ongeluk zijn gezin verloren heeft en zich in al zijn verdriet laveloos heeft gedronken. Hoog tijd om te beginnen aan waar ik mijn hele leven al naar uit kijk. Met in een schoudertas de kleren en het laatste flesje ether ga ik naar beneden. Het was nogal een zoektocht om een flat te vinden met garageboxen in het gebouw zelf, maar dat was voor mijn doeleinden noodzaak. En met het beperkte budget dat ik tot mijn beschikking heb sinds mijn moeder me vanwege zogenaamde extravagante uitgaven op rantsoen heeft gezet kwam een huis niet in aanmerking. Bovendien is, hoe tegenstrijdig het ook klinkt, een flat anoniemer. Tenminste een galerijflat; voor portiekflats geldt dat gek genoeg niet. Daar weten de mensen die een portiek delen vaak veel van elkaar. Bij een galerijflat zijn de mensen meestal erg op zichzelf en bemoeien zich niet met de anderen. En dat was precies wat ik zocht. Ik tref hem zodanig verdoofd aan dat hij niet beseft in welke situatie hij zich bevindt maar wel ondersteund door mij kan lopen. In het trappenhuis kom ik alleen een oud echtpaar tegen dat ergens op een hoge etage woont. Ik ken hen niet, ik groet hen niet, zij negeren mij en mijn door intens verdriet verteerde vriend. Ik breng hem mijn flatje binnen. Er ligt een briefje op de deurmat. Nadat ik hem op een stoel heb gezet ga ik het briefje pakken. Het is van Daxtrio, de leverancier van chirurgische producten. Het setje is gearriveerd. Weet je, vriend met de imposante pik, ik heb van mijn ingreep video-opnames laten maken met gedetailleerde uitleg, en die heb ik al honderden keren bekeken en ken ik intussen van buiten dus niets kan fout gaan. De Swann Morton scalpelmesjes en de andere chirurgische benodigdheden liggen klaar bij het dichtstbijzijnde depot. Nadat ik het pakketje heb opgehaald is alles gereed om de ceremonie te beginnen.

 

 

XVIII. Geen Oude Koe Maar Wel Een Sloot

 

 

“Je kunt beter in de auto blijven zitten, dan ga ik naar binnen om poolshoogte te nemen.”

“Waarom moet ik in de auto blijven?”

“Ik weet niet hoe de situatie binnen is. Het kan gevaarlijk zijn.”

“Ik heb de gele band met vovinam.”

“Vovinam?”

“Vovinam Việt Võ Đạo, een zelfverdedigingssport.”

“Oké. Maar een gele band is toch voor beginners?”

“Bij judo of zo, maar wij gebruiken een ander systeem. Ik ben best gevorderd.”

“Is dat Vietnamees?”

“Ja. Maar anders dan je zult denken komt het niet door mijn vader.”

“Je tantes.”

“Mijn moeder. Zij is heel erg goed. Zij heeft een rode band. Wow! Kijk daar.”

Met een rotvaart kwam de Bentley de poort uitrijden. Zonder af te remmen sloeg hij rechtsaf en schampte daarbij Yupa’s auto.

“Erachteraan!” riep Erica Rosa opgewonden.

Yupa startte de motor en zette de achtervolging in.

“Wat is dat voor een auto?”

“Een dure.”

“Zo eentje wil ik ook als ik mijn rijbewijs heb.”

“Kun je Saariaho bellen? Ik wil weten hoe de situatie is.”

“Ik heb zijn nummer niet.”

“Neem mijn telefoon. Wacht, ik haal hem uit mijn jaszak.”

Terwijl Yupa met haar rechterhand probeerde de telefoon uit de linkerjaszak te halen keek Erica Rosa achterom.

“Een auto komt achter ons aan. Hij rijdt heel hard.”

Yupa keek in de achteruitkijkspiegel terwijl ze zonder te zien wat ze deed de telefoon overhandigde. Dat ging mis en hij viel op de vloer. Yupa reed honderd op een weg waar 70 gereden mocht worden, de achtervolgende auto haalde haar in alsof ze een zondagsrijder was.

“Pak de telefoon,” zei Yupa.

“Ik kan er niet bij zonder de gordel los te maken. Wacht.”

“Niet losmaken,” riep Yupa toen ze zag dat de bestuurder van de inhalende auto toen hij op gelijke hoogte met haar kwam vaart minderde. Een Audi tegen een Golf was een ongelijke strijd toen hij haar met zijn voorkant van de weg duwde. Ze kon niet voorkomen dat ze in volle vaart de berm in reed, recht naar beneden, dwars door een struik, om na enkele meters neus vooruit in een sloot te eindigen. De klap verdoofde hen maar even. Yupa zag dat twee mannen aan de rand van de weg naar beneden keken. Ze hadden allebei een pistool in de hand en begonnen voorzichtig aan de afdaling naar de plek waar de Golf gestrand was. Ze probeerde het portier te openen maar die klemde. Ze klauterde over de nog versufte Erica Rosa heen naar de andere portier die gelukkig wel open ging. Terwijl de auto verder het water in zakte kroop ze naar buiten.

“Snel uit de auto, Errò. Hier ben je een kansloos doelwit.”

Ze kropen uit de auto, net uit het zicht van de tot op tien meter genaderde mannen die zich meer concentreerden op waar ze hun voeten neerzetten en hun best deden niet uit te glijden of vast te komen zitten in de modder dan op de inzittenden van de Golf, die ze meenden bewusteloos te zullen aantreffen. Hun verbazing was dan ook groot toen ze in de auto keken en niemand zagen. Hun verbazing was nog groter toen vanachter de auto twee vrouwen tevoorschijn sprongen en hen met enkele rake klappen tegen de grond werkten. Een extra klap tegen hun slaap met de kolf van de van hen afgepakte pistolen zorgde ervoor dat de twee mannen voorlopig modder aten.

“Goed werk, meisje,” zei Yupa en stopte het pistool in haar jaszak.

“Jij ook. Jiu jitsu?” reageerde Erica Rosa en gaf het pistool dat zij vasthield alsof het een dode half vergane rat was snel aan Yupa, die het in haar andere jaszak stopte.

“Pencak silat.”

Ze gaven elkaar een high five. Erica Rosa kroop terug in de auto.

“O, nee.”

“Wat is er?”

“Er staat water in de auto.”

“Nou en?”

“Je telefoon ligt in het water.”

“Haal 'm eruit. Hij droogt wel.”

“Kom. We nemen hun auto. Misschien komen we de dure auto nog op het spoor. Ik heb een idee dat dat belangrijk is. Maar we kunnen ook teruggaan naar de villa. Dat is misschien verstandiger.”

“Mijn vader zit in die auto.”

“Heb je hem zien zitten?”

“Nee, maar ik voelde hem wel. We hebben een sterke band.”

De deuren van de Audi stonden open en de sleutel zat in het contact.

“Dank je, heren,” zei Yupa spottend en stapte in.

“Spannend,” glunderde Erica Rosa. Op hetzelfde ogenblik realiseerde ze zich dat haar vader en mogelijk ook haar moeder in gevaar verkeerden en werd de heldhaftige zestienjarige meid die enkele minuten eerder met enkele gerichte klappen een volwassen man met een pistool in de hand had uitgeschakeld een angstig en huilend meisje.

“We moeten die dure auto vinden,” snikte ze. “Mam redt zichzelf wel, maar pap is, hoe zeg ik het, kwetsbaar.”

“We gaan hem vinden. Zo’n auto valt op.”

Yupa keek het naast haar zittende emotioneel instortende meisje aan. Ze raakte vertederd door de grote zwarte natte ogen onder de zwarte pony.

“Heb je al eerder je vovinam-technieken gebruikt buiten de sportschool?”

Ze schudde het hoofd en zei: “De een gaat bij hockey, de ander gaat tennissen, ik ben dat gaan doen.”

“Met een hockeystick had je hem ook te grazen gehad.”

Een voorzichtig lachje brak door.

“O, ja.”

Ze doorkruisten de stad en probeerden daarbij niet alleen over de doorgangswegen te rijden maar ook zoveel mogelijk kleine woonstraatjes mee te nemen. Ze gingen ze van wijk tot wijk. Yupa reed zo langzaam mogelijk om zelf ook de gelegenheid te hebben regelmatig rond te kijken en niet al het speurwerk aan Erica Rosa over te laten.

“Zo leer ik de stad wel kennen,” hield Erica Rosa na bijna een uur vruchteloos rondkijken de moed erin.

“De buurt die we nu inrijden kun je beter niet leren kennen,” zei Yupa. “Zeker niet als jong meisje alleen.”

“Ik ben een vovinammeisje.”

“Zelfs dan.”

“Daar is onze auto,” riep Erica Rosa opgewonden uit.

De goudkleurige Bentley reed zo onopvallend als een tijger die een middagje met een paar vriendinnen in de Kalverstraat voor pumps ging shoppen door de straten.

“Hij houdt zich keurig aan de snelheid.”

“Hij wil zeker geen aandacht trekken.”

“Hij denkt dat hij hier veilig is voor degene voor wie hij uit de villa gevlucht is.”

“Ik vraag me af voor wie hij eigenlijk vluchtte.”

“Misschien heeft hij mijn vader wel ontvoerd. Die zit nu niet in de auto, dus hij heeft hem ergens achtergelaten.”

“Hij staat aan dezelfde kant als Celain Crafangu en zijn bende, voor zover het zijn bende is en niet die van zijn moeder of uiteindelijk natuurlijk zijn schoonmoeder.”

“De verkeerde kant, dus. Hij stopt.”

“Hij stapt uit en gaat een winkel voor medische benodigdheden in. Wat moet hij daar?”

“Wat als zijn kant het niet eens is met wat hij met mijn vader voorheeft?”

“Laten we niet gaan speculeren. Daar raken we alleen maar van in de war. We volgen de auto en zien waar we terechtkomen.”

Ze kwamen terecht bij een flat in de Rivierenbuurt. De Bentley reed de garage onder het gebouw in. Yupa stopte de auto en keek uit over het grasveldje dat voor de flat lag. Erica Rosa stapte uit en rende naar de garagebox maar toen ze er aankwam was de man uit de auto gestapt en had de deur van binnenuit dichtgemaakt.

“Wacht, Errò, wacht totdat ik er ben,” riep Yupa. Maar Erica Rosa stond al aan de deurknop te rukken.

“Hoe komen we hier binnen?”

“Ik heb een idee. We kijken gewoon waar die persoon naar binnen gaat. Daar, op het grasveld, hebben we overzicht.”

Terwijl ze het grasveld op renden om een positie in te nemen waar ze in een enkele oogopslag de hele flat, alle elf woningen op een rij en alle negen rijen boven elkaar, konden zien, zei Yupa: “Heb je hem goed gezien? Het zou niet fijn zijn als we de verkeerde man over de galerij volgen.”

“Daar loopt hij. Op de eerste verdieping. Ik weet het zeker. Nummer 11 als ik goed tel.”

“De eerste deur na die bak met begonia’s.”

“Is mijn vader daar binnen of heeft hij hem in de garage achtergelaten?”

“Als we via de garage naar binnen gaan komen we erachter. Heb je iets langs en duns van metaal?”

Erica Rosa zocht in haar zakken.

“Wat haarpinnen.”

“We kunnen het proberen. Al mijn spul ligt nog in de auto.”

De haarpinnen bleven echter steken in het slot en braken af. Erica Rosa bonkte op de deur en riep: “Pap! Pap! Ben je hier?”

Ze wendde zich naar de vloekende Yupa en zei: “Ik hoor wat. Hoor jij wat?”

Yupa legde haar oor tegen de stalen deur.

“Nee.”

“Ik weet zeker dat ik wat hoorde. Mijn vader is hier binnen. Maak de deur open.”

“Dat gaat niet. De haarpinnen zijn afgebroken. We gaan het via de andere kant proberen.”

Erica Rosa rende naar de ingang en drukte op alle bellen.

“Dat werkt altijd,” zei ze triomfantelijk toen ze midden tussen de kakafonie van stemmen die ‘ja’ of ‘hallo’ zeiden de zachte zoem hoorde van de voordeur die van het slot ging. De deur die toegang gaf tot de gang naar de garageboxen was echter afgesloten.

“Wat doen we nu?” vroeg Erica Rosa die in gedachte al haar vader in de armen gevallen was teleurgesteld.

“We gaan naar nummer 11. Maar eerst bellen we om hulp. Ik blijf hier voor het geval hij naar buiten komt en jij gaat een telefooncel zoeken.”

“Bestaan die nog?”

“Je hebt gelijk. Bij het station staan er in elk geval nog maar dat is ver weg.”

“Ik ken deze stad niet. Ik weet hier niets te liggen. Wat nu?”

“Je gaat deur aan deur aanbellen. Je ziet er schattig en onschuldig uit. Iemand zal je binnenlaten en de telefoon laten gebruiken.”

“Ik ken het telefoonnummer van mijn moeder niet uit mijn hoofd.”

“Ik ook niet van mijn vader. Maar je kunt zijn nummer opzoeken. Zijn gsm-nummer staat online.”

“Ik ben trouwens niet schattig en onschuldig.”

“Weet ik, maar niemand die jou niet kent zal dat door hebben.”

“En jij?”

“Ik ga met je mee maar blijf op de eerste verdieping, zelfs als je daar geen succes hebt.”

“Kunnen we niet gewoon bij hem aanbellen?”

“Te riskant. Eerst zorgen we voor versterking.”

Maar Erica Rosa had andere plannen. Toen ze op de galerij van de eerste verdieping kwamen rende ze meteen naar nummer 11 en belde aan. Er kwam geen reactie en ze belde nogmaals. Omdat ze meende binnen iets te horen klopte ze op de deur. De klop ging over in een bonk. De buurvrouw was nieuwgierig geworden naar waar het rumoer vandaan kwam. Eerst schoof ze de glasgordijnen van het keukenraam opzij, toen maakte ze de deur open en vervolgens zette ze een voorzichtige stap op de galerij. Ze zag een vrouw met een kind dat haar dochter leek te zijn; ze zagen er schattig en onschuldig uit. De buurvrouw glimlachte vriendelijk naar hen. Goed volk.

“Hij moet thuis zijn,” zei ze. “Ik heb hem een paar minuten geleden naar binnen zien gaan. Wacht, laat mij maar.”

Ze belde aan en riep: “Buurman! Ik ben het, van hiernaast. Er staan…”

Yupa duwde de buurvrouw weg van de deur, naar haar eigen voordeur.

“Gaat u terug naar binnen, mevrouw. Bel meteen het alarmnummer. De politie.”

“Wat is…?” vroeg ze met van verbijstering overslaande stem.

“Uw buurman is een gezochte misdadiger.”

“Ik hoor gestommel,” fluisterde Erica Rosa.

De man die aan de deur verscheen had vettig halflang haar, van kleur vuilbruin met beginnend grijs aan de slapen, een slordig getrimd ringbaardje en grote bruine ogen die hen priemend aankeken. De man was geen partij voor het kleine meisje met de lange zwarte haren en de onschuldige zwarte ogen en de perfect uitgevoerde vovinamtechniek. Ze sprong over de als te lang niet opgehaalde post op de deurmat liggende man heen en rende de huiskamer in. Daar vond ze haar vader vastgebonden op het kingsize bed. Ze maakte de balknevel los, omhelsde hem en kuste hem overal op zijn gezicht. Yupa ontdeed hem intussen van het touw dat hem aan handen en voeten aan bed gebonden had. Terwijl Erica Rosa doorging haar blijdschap te uiten keek ze de kamer rond. Deze flat was het tegenovergestelde van de mancave op de boerderij. Ze kon moeilijk bevatten dat beide behoorden aan dezelfde persoon. Niets geen smakeloze tentoonspreiding van protserige rijkdom maar een zakelijke, bijna klinische ruimte. Oké, het centraal in de kamer geplaatste enorme bed was overdreven. Waartoe diende deze flat? Als deze als liefdeshol bedoeld was konden de mintgroenen muren en het beige zeil op de vloer voor de onderweg opgepikte vol verwachting arriverende geilerd niet anders dan een absolute afknapper zijn. Daar was de mancave geschikter voor. Ze snapte het toen ze in de keuken kwam. Op het aanrecht lag een keur aan chirurgische instrumenten op een doek uitgestald. Ernaast een flesje ether, een grote plastic fles met povidonjodium en een soort kleine verfroller nog in het plastic. Aan de andere kant ernaast een elektrische kookplaat en een hakmes.

“We zijn net op tijd,” zei Yupa toen ze weer in de huiskamer kwam, “want die gast was zeer onplezierige dingen van plan.”

“Wat dan?” vroeg Erica Rosa.

“Dat wil je niet weten,” antwoordde Yupa en ging de gang in.

“Waar is hij?”

“Ligt hij niet meer op de deurmat?”

“Nee. Hij is er vandoor.”

Vanaf de galerij zag ze de Bentley wegrijden. De buurvrouw riep vanachter de veiligheid van het glas van het keukenraam: “Hij is weg, maar ik heb de politie gebeld. Een misdadiger, wie had dat achter hem gezocht? Zo’n stille, rustige en nette man.”

 

XIX. Saariaho’s Angels

 

 

Het was even passen en meten maar iedereen paste in Saariaho’s huiskamer. Nammyo, Oden en Erica Rosa hadden de bank in bezit genomen en zaten naast elkaar alsof ze poseerden voor een staatsieportret dat moest uitdrukken hoe hecht ze waren en hoeveel ze van elkaar hielden. Hoewel Yupa normaal een beetje misselijk werd van dergelijke blijken van affectie en het nooit kon nalaten haar afkeur van deze taferelen middels haar gezichtsuitdrukking duidelijk kenbaar te maken of zelfs vocaal te uiten, kon ze deze keer het warme gevoel dat zich bij het zien van hun verbondenheid nestelde niet onderdrukken. Zeker niet toen Nammyo de fles geleende Armagnac Lannaud 1942 op tafel zette.

“Waar heb je die opgegraven?” vroeg Oden verbaasd.

“Waar is de rest van die voorraad eigenlijk terechtgekomen?” vroeg Alieissai.

“Teruggevonden in Derpets kelder,” antwoordde Saariaho.

“Ik vraag me af waarom ze dat huis niet van begin af aan gebruikt hebben voor hun voorraden,” zei Yupa. “Waarom die schuren ombouwen met airco terwijl de kelders van zo’n huis uit zichzelf al de juiste klimatologische omstandigheden hebben?”

“Compartimenteren noemen ze dat. Ze woonden allemaal in dat huis, allebei de families, behalve Eryr. Ze wilden de zaken gescheiden houden. Wanneer het vervoer van de drank en de natuursteen vanuit de boerderij zou plaatsvinden raakte men daar gewend aan het af en aan rijden van bestelauto’s. Zo konden zonder argwaan te wekken ook wapens en drugs getransporteerd worden.”

“Ga zitten, pa. Kijk, niemand gaat op de fauteuil zitten. Die behoort toe aan de pater familias.”

“Vergelijk me niet met Corff Crafangu.”

Alieissai begon te lachen. “Dat was een potsierlijk gezicht. Heb je vaak met dergelijke types te maken, Saariaho?”

“Gelukkig niet. De meeste mensen met wie ik te maken krijg zijn gewone mensen met een gewoon probleem waar ze in hun eentje niet uitkomen. En dan is het handig als er iemand is, ik dus, die weet waar te beginnen. Het gros van mijn werk is risicoloos.”

Iedereen kon de teleurstelling van Alieissais gezicht aflezen.

“Heb je nog iets gehoord over de voortvluchtigen?”

“Nee. Ik had Dendo zojuist nog aan de lijn. Ze zijn spoorloos. Letterlijk.”

“Met zo’n opvallende auto kom je toch niet ver zonder opgemerkt te worden?”

“De auto is gevonden. Even buiten de stad. Mensen hebben Eryr eruit zien komen en in een andere auto waarin drie mannen zaten zien stappen.”

“Dus ze weten in welke auto hij is gevlucht.”

“Ze nemen aan dat Derpet en Aderyn twee van de andere inzittenden zijn. De derde man kan de boer zijn, Taroo. Hij is namelijk ook verdwenen. Maar met als nauwkeurigste omschrijving ‘een grote donkerblauwe auto’ kom je niet ver.”

“En zij des te verder.”

“Kom, laten we drinken,” zei Oden.

“Het duurste drankje dat iemand van ons ooit in de keel gegoten heeft,” zei Yupa.

“Ik kom uit een aristocratisch milieu,” zei Oden. “Mijn familie gebruikt dat spul om de mond mee te spoelen.”

“Van mij kun je dat niet weten,” zei Alieissai geheimzinnig en hief het glas. Nammyo klonk met haar en zei: “Op Alieissais extravagante leven!”

Iedereen nam een slok. Niemand proefde het verschil met een goedkope armagnac van Gall & Gall, maar iedereen vond het lekker. Ook Erica Rosa, die nog nooit sterke drank had gehad. Zacht, rijk van smaak, pruimen en eik en vanille en vers brood.

“Wij gaan op vakantie,” kondigde Oden aan. “Het huisje aan zee, jij weet welk, Saariaho, dat ik geërfd heb.”

“Even uitrusten van al deze heisa,” voegde Nammyo toe.

Erica Rosa op haar beurt liet zich van haar meest dramatische kant zien en riep met overslaande stem: “Mam, ik dacht dat je me ging koppelen aan die boerenknecht?”

“Misschien als we terug zijn en we eventueel besloten hebben hier in de stad te blijven.”

Een zucht van verlichting ontsnapte haar.

“Gelukkig. Ik zag me al in een blauw geruite kiel aardappels poten.”

“Nog één ding,” zei Oden. “Yupa, jij hebt ze gezien. Hoeveel trofeeën had die Eryr op sterk water staan?”

“Vijftien.”

“Weten ze wie de slachtoffers zijn?”

“Hij had van allemaal allerlei gegevens gedocumenteerd: leeftijd, lengte, gewicht, afkomst, afmetingen van de relieken toen ze nog volledig in functie waren, noem maar op. Maar geen namen.”

“Op de laatste na waren het allemaal Oost-Aziatische mannen,” vulde Nammyo aan.

“Kun je dat zien? Ben je een expert op dat gebied?” vroeg Alieissai.

“Dat was ook gedocumenteerd.”

“O. Waarom de laatste niet?”

“Hij was toen niet op zoek naar een nieuw relikwie. Het was een noodgreep. Hij heeft deze man nog geen half uur na zijn mislukte aanval op jou ontvoerd. Alleen van hem is de identiteit bekend.”

“Maar allemaal die vrouwen die hij heeft vermoord, inclusief mezelf hoewel dat gelukkig goed afliep, dat hoort toch niet bij zijn, hoe noem je dat, profiel?”

“Normaal hebben dergelijke verknipte figuren inderdaad een voorkeur waar ze niet van afwijken en die symbool staat voor degene die het trauma veroorzaakt heeft.”

“Dat ben ik, dus.”

“Ik krijg er eerder de associatie bij van een schoonmaker,” zei Yupa, “zoals Harvey Keitel in die film waar hij lijken opruimt.”

“Victor the Cleaner in Point Of No Return,” zei Saariaho.

“Was dat niet in Pulp Fiction?”

“Daar speelt hij inderdaad ook zo’n personage.”

“Maar dan iemand die iedereen opruimt die niet binnen zijn morele plaatje past.”

“Misschien had hij wel een hekel aan vrouwen omdat zelfs ik, die hij blijkbaar als vrouw zag, meer tussen zijn benen had hangen dan hijzelf.”

“Ik ben intussen wel benieuwd naar zijn zakie.”

“Hij heeft niks meer en hij heeft juist zijn eigen zakie niet op sterk water gezet.”

Erica Rosa nestelde zich dicht tegen Oden.

“Je weet toch wel, pappie, dat jij er totaal geen schuld aan hebt dat hij zo geschift is geworden?”

“Dat weet ik, người yêu. Die vent laat me koud.”

“Mij niet. Hij had je bijna vermoord.”

“Jij was er om mij te redden.”

“Maar hij loopt nog vrij rond.”

“Daarom gaan we op vakantie,” zei Nammyo. “Om de hele geschiedenis van ons af te zetten.”

“Ik blijf hier,” zei Alieissai onverwacht. “Er is niets meer wat me bindt aan Heemstede en ik vind het leuk hier.”

Iedereen proostte op haar mededeling.

“Schenk iedereen bij, Nammyo,” zei Saariaho.

“Doe zelf.”

“Jij bent de schatbewaarster. Jij hebt die fles geleend.”

Nammyo schonk iedereen bij.

“Ik heb namelijk ook een aankondiging,” zei Saariaho en hief het glas. “Op het einde van mijn privédetectivepraktijk. Ik word er te oud voor en zonder Fera wil ik het niet. Ik ga met pensioen.”

“Je krijgt geen pensioen en je bent te jong voor de AOW, pa.”

“Dan vraag ik bijstand aan.”

Iedereen was stil en keek naar Saariaho. Toen dronken ze.

“Op Saariaho, privédetective.”

“Op Saariaho, pensionado.”

En weer dronken ze.

“Ik heb een idee,” zei Alieissai. “Als jij mij opleidt neem ik je zaak over.”

“Goed plan,” riep Nammyo enthousiast. “Ik doe mee.”

“Als jij ook meedoet, Yupa,” zei Oden, “worden jullie Saariaho’s Angels.”

“Waarom noem je Yupa en niet mij?” vroeg Erica Rosa. Zij was het immers die haar vader gered had uit de handen van een gestoorde gek. Zij had haar sporen verdiend.

“Eerst je examen halen, người yêu. Daarna zien we wel verder,” zei Oden, trok zijn dochter tegen zich aan en gaf haar een kus op de wang.

 

 

 

15 08 – 09 11 2017

bottom of page