top of page

SAARIAHO’S ANGELS

 Een Trilogie. Deel 1

​

​

DE VROUW MET

HET SPECTACULAIRE LICHAAM

 

 

 

So take me down to your dance floor
And I won’t mind the people when they stare
Paint a different color on your front door
And tomorrow we will still be there

(Gram Parsons, A Song For You)

 

I. HET UITZICHT

II. DE EERSTE OPDRACHT

III. EEN DAGJE NAAR HET STRAND

IV. DE MAN DIE AANGESPROKEN WORDT MET 'U'

V. EEN CATWALK TUSSEN DE GARAGEBOXEN

VI. DE GEïMPREGNEERDE GUMMI BEAR

VII. ER KOMT GEEN EINDE AAN DE ELLENDE

VIII. HET WARE TEAM

​

​

​

​

I. HET UITZICHT

 

​

​

De nieuwe achterburen werkten hard aan hun pas verworven huis. Nadat ze eerst twee weken alles wat niet paste, niet nodig was, lelijk bevonden werd, in de aan voor de voordeur neergezette container gegooid hadden, begon het opbouwende werk. De vrouw zaagde en timmerde in cutoff jeans en bikinitopje; de mannen, bijna jongens nog, verleenden met ontbloot bovenlijf hand- en spandiensten. Het was midzomer. Toen het werk verfijnder werd namen de jongens het over totdat de vrouw helemaal van de eerste verdieping verdween en zich op de begane grond met het grovere werk ging bezighouden. Boven gingen de jongens aan de slag met het opschuren en toen het daarna tijd werd om het houtwerk te verven en de muren te texen kwam de vrouw er weer bij. De cutoff jeans en bikinitop werden in een hoek gegooid want ze schilderde met dit warme weer graag in haar blootje en het maakte haar blijkbaar niet uit dat ze vanuit het raam aan de overkant kon worden gezien, daadwerkelijk bekeken werd. Toen ze merkte dat iemand vanuit het badkamerraam recht tegenover haar over beider tuinen heen naar haar keek zwaaide ze vriendelijk en ging verder met het gebroken wit schilderen van de deurkozijnen.

In het huis naast de klussers woonde een gezin met kinderen. In de tuin was een groot zwembad met glijbaan geplaatst waar niet alleen de eigen kinderen maar ook andere kinderen uit de buurt elke dag als de zon scheen hun zomervakantie vierden. Voornamelijk meisjes maar ook een enkel jongetje onder de hoede van zijn grote zus die vriendinnetje was met het meisje wier ouders zo slim waren geweest op hun eigen terrein een zwembad op te zetten dat bijna zo groot was als de tuin.

De vader was de financiële man bij de gemeente en dat was hem aan te zien: met zijn slecht zittende blauwe pak met bijpassende stropdas en een wit hemd, een kapsel dat in de jaren vijftig al uit de mode begon te raken en een postuur dat zelfs ontsnapt was aan de aandacht van de grootste pestkoppen op de middelbare school leidde de man een onopgemerkt leven. Onder zijn schoonfamilie circuleerde de grap dat hij elke avond wanneer hij van zijn werk thuiskwam zich opnieuw aan zijn vrouw moest voorstellen. Ze begrepen tot op de dag van vandaag niet waarom hun talentvolle dochter, zus, schoonzus, een veelbelovende carrière als landbouwkundig ingenieur had opgegeven om met hem te trouwen en zijn kinderen op te voeden. Want ja, toen ze trouwden raakte ze snel zwanger, liet haar half geschreven proefschrift over verbetering van bemestingstechnieken in de tuinbouw voor wat het was en werd full time moeder. Hoewel het natuurlijk doodzonde was dat ze haar wetenschappelijke talenten niet verder ontplooide had ze een goede reden, want ze zag wat verder niemand zag. Ze ervoer wat niemand ooit ervaren had. Haar saaie man, door iedereen genegeerd, door niemand de moeite waard bevonden om een gesprekje mee aan te knopen, was in werkelijkheid een soort superman. Niet dat hij ’s avonds zijn bril afdeed, zich in een lycrapak hees en misdaad ging bestrijden, nee, dat niet, maar in de intimiteit van hun samenzijn bleek hij een zorgzame man te zijn die haar en zijn eigen leven op een hoger plan tilde en vergezichten waar een normale sterveling zijn hele leven enkel van droomde zo dichtbij haalde dat ze werkelijkheid werden. Hij bezat de zeldzame gave het maximale uit het minimaalste wat het leven hem voorschotelde te halen en zijn vrouw en later ook zijn kinderen er deelgenoot van te maken. Zonder dat het opgemerkt werd maakte hij het leven van iedereen in zijn omgeving een heel stuk aangenamer. De kinderen uit de buurt speelden graag met zijn kinderen. Dat zou ook zo geweest zijn zonder het onzichtbare charisma van hun vader, want de negenjarige Arend en de zevenjarige Merel waren schatten van kinderen, hoewel Arend zich bij het zwembad soms te zeer als badmeester gedroeg en Merel de door haar bedachte spelletjes met de erbij horende en ook door haar verzonnen rijmpjes iets te vaak dwingend oplegde aan de andere kinderen, maar de vraag bleef of Arend en Merel met een andere vader ook zo schattig en sociaal zouden zijn geworden.

Vandaag posteerde Arend zich op die plek aan de rand van het zwembad waar hij af en toe een glimp kon opvangen van de blote tieten van de nieuwe buurvrouw, die de raamkozijnen aan het verven was. Ze zwaaide naar haar buurjongetje en had niet in de gaten dat Arend zich daardoor genoodzaakt voelde een handdoek om zijn middel te draaien en niet wetende wat hem overkwam paniekerig naar binnen te rennen.

Aan de andere kant van de schilderende vrouw met verfvegen op haar blote cup E tieten woonde een bejaard echtpaar dat de rolluiken nimmer omhoog trok behalve om de ramen te wassen.

De bel ging. De man die de gewoonte had met een verrekijker de achterburen gade te slaan stond op uit de stoel die hij voor het badkamerraam gezet had en liep de trap af naar beneden. Hij opende de voordeur.

​

​

II. DE EERSTE OPDRACHT

 

​

​

Gelukkig had de gemeente hem het voordeel van de twijfel gegund en garandeerde hem voor het komende jaar een aanvullende uitkering op bijstandsniveau want tot op heden, drie maanden sinds de opening van zijn kantoor, had nog geen potentiële klant bij hem aangeklopt. De hele dag zat hij van 9 tot 5 aan zijn bureau moeite te doen niet te drinken, geen drugs te gebruiken, geen vrouw te bellen en geduldig te wachten op de eerste officiële opdracht. Het grote probleem was dat niemand ervan wist. Hij was onlangs de groep mensen met wie hij jaren omgegaan was verloren vanwege een meisje dat al snel spoorloos verdween en had dus geen welwillende basis op wie hij terug kon vallen en die hun omgeving op hem en zijn diensten attent kon maken. Had hij zich eindelijk uit zijn zelfgenoegzame leven losgerukt en bood hij zijn kwaliteiten aan om anderen te helpen, bleek er geen behoefte aan. Hij wist dat dat niet persé zo was; hij besefte heel goed waar het aan schortte. Hij moest zichzelf in de markt zetten, zichzelf als het ware verkopen. De gemeente had hem dat duidelijk gemaakt, had zelfs een gedetailleerd plan van hem geëist voordat men de regeling met hem aan wilde gaan. Dat plan lag er dus, alleen ontbrak het hem aan doorzettingsvermogen om er werk van te maken. Het voelde onnatuurlijk, jezelf verkopen. Hiervoor was onbescheidenheid nodig, die bij hem niet sterk ontwikkeld was. En, dat had hij bij zichzelf geobserveerd, met het jarenlange gebruik van cannabis had hij alle ambitie uit zijn systeem gerookt.

Dus zat hij achter zijn bureau goedkope detectiveromannetjes te lezen om het vak in de vingers te krijgen, koffie te drinken om niet slaperig te worden en sigaretten te roken om alert te blijven. Hij had de mazzel dat hij kantoor hield in huis, zodat hij in afwachting van de eerste klant in zijn huiskamer naar muziek kon luisteren. Hij bevond zich midden in zijn Gram Parsons-periode toen eindelijk de deur van zijn wachtkamer openging. “Twenty thousand roads I went down, down, down, And they all lead me straight back home to you,” zong Parsons op dat moment. Hij stond op, zette de platenspeler uit en nam de tussendeur om vanuit de huiskamer in zijn kantoor te komen. Hij leegde de asbak, verborg de paperbacks in een la van zijn bureau en opende de deur naar de wachtkamer. Ze was niet gaan zitten en keek rond, hoewel nauwelijks iets te zien viel, behalve de drie oude bioscoopstoelen tegen de muur en een opsporingsaffiche uit de jaren zeventig van de RAF die hij op een rommelmarkt had gevonden.

Ze deed hem denken aan de actrice Maria Schneider, zoals ze verscheen in Professione: Reporter van Michelangelo Antonioni, met haar babyface, ongekamde bruine krullen en haar flink gevulde lichaam dat nauwelijks verhuld werd door de luchtige kleding: een lichtrode korte jurk van zo’n dun katoen dat het doorzichtig was. Ze zag hem kijken en zei: “Het is warm buiten.”

“Binnen ook.”

Hij nodigde haar uit om zijn kantoor te betreden.

“U bent toch privédetective?”

“Dat staat zo op mijn deur.”

Ze gingen allebei zitten. Nadat ze de plooien van de jurk recht gestreken had mompelde ze: “Ik had toch beter ondergoed kunnen aantrekken.”

“Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

“Ik word bespied.”

“En u wilt dat daar een einde aan komt. Weet u wie u bespiedt?”

“Ja, maar dat is het punt niet. Ik word graag bespied. Ik ben gezegend met een spectaculair lichaam en ik wil dat niet voor mezelf houden. Ik wil dat zoveel mogelijk mensen hiervan genieten. Alleen door te kijken, natuurlijk. Wat aanraken betreft ben ik erg kieskeurig. Het punt is dat degene die me bespiedt, mijn achterbuurman, verdwenen is, en ik me ongerust maak.”

“Misschien is hij op vakantie.”

“Dat dacht ik eerst ook. Ik woon nog maar kort in het huis en ken niemand in de buurt. Na een week ben ik eens navraag gaan doen bij zijn buren, en die zeiden dat de man een teruggetrokken leven leidde, geen werk en geen geld had en nooit op vakantie ging. Ik heb geprobeerd naar binnen te kijken maar kon niets zien. Ik heb de politie gebeld maar daar zag men geen aanleiding iets te ondernemen. Daarom zit ik nu hier.”

“Sorry, mijn fout, maar we hebben ons nog niet aan elkaar voorgesteld.”

De vrouw begon te lachen en zei: “Dat overkomt me vaak. Ik heb de neiging om met de deur in huis te vallen. En door dat spectaculaire lichaam van me vestig ik al snel alle aandacht op me.”

“Vooral als niets verborgen wordt.”

“Ook als ik alles verberg.”

Ze stak haar hand uit. Een stevige doch elegante hand met een ring om zo ongeveer elke vinger en blauwgelakte kortgeknipte nagels. Als de signatuurleer ook maar enige waarde had wist deze vrouw van aanpakken.

“Ik ben Roos.”

“Ik ben Saariaho.”

“Dat had ik al op de deur gelezen.”

“Wat wilt u dat ik nu ga doen?”

Ze trok haar schouders op.

“U bent de professional.”

“U bent de eerste klant.”

“Oh.”

“Mag ik u vragen hoe u bij mij bent terechtgekomen?”

“Een vriendin stelde het voor toen ik haar mijn verhaal vertelde. Zij zei u te kennen. Mühlegg. Ze is zeer over u te spreken.”

“Mühlegg is een bijzonder aardige vrouw.”

Saariaho pakte zijn shag uit de bovenste la van zijn bureau en begon een sigaret te draaien. Intussen zei hij: “Laten we dit afspreken. Ik ga bij de persoon in kwestie langs en zie wat hieruit volgt. U betaalt de noodzakelijke onkosten, die ik voor zover mogelijk allemaal zal verantwoorden met bonnetjes en reçu’s. U betaalt tien gulden per uur wanneer mijn onderzoek ergens toe leidt. Wanneer ik geen resultaten boek hoeft u niets te betalen. En tenslotte, we stoppen nu met ‘u’ zeggen tegen elkaar. We zijn van dezelfde leeftijd.”

“Ik ben veertig.”

“Dan blijf ik ‘u’ zeggen maar mag u ‘jij’ zeggen tegen mij.”

“Jij kunt ook ‘jij’ zeggen tegen mij. Niet alleen heeft de Natuur mij een goddelijk lichaam gegeven, ze heeft me ook gezegend met een antiverouderingsmechanisme.”

Ze stond op en liet pardoes haar jurk zakken. Met haar handen greep ze beide borsten vast en zei, met zichtbare trots: “Stevig en fier, als bij een achttienjarige. Niet slecht met een E-cup. Puur natuur.”

Saariaho had een hele poos geen naakte vrouw meer gezien, dus hij reageerde als een vaars die voor het eerst een weiland betrad.

“Alleen kijken,” lachte Roos. Ze liet de jurk helemaal zakken en bood hem zicht op een oerwoud waar de Maria Schneider van Ultimo Tango a Parigi jaloers op zou zijn.

“Een gesloten oester als bij een veertienjarige maagd, en geloof me, ik ben allesbehalve dat.”

Na deze exhibitionistisch-voyeuristische uitwisseling namen ze omdat Saariaho behalve een fiets geen eigen vervoer had de auto van Roos om naar het huis van haar verdwenen bespieder te gaan. Zoals verwacht werd er niet gereageerd op het herhaaldelijk aanbellen en het kloppen op de deur en op het raam. Na een aantal minuten draaide Saariaho zich om en liep richting auto.

“Ga je niet naar binnen?”

“Dat is strafbaar.”

“Maar als de man dood in zijn bed ligt?”

“Dan gaan de buren vanzelf klagen vanwege de stank.”

“Maar als de man ontvoerd is en nu ergens op een onbekende plek gemarteld wordt?”

“Dan ga ik klagen vanwege een op hol geslagen fantasie.”

“Het gebeurt.”

“O ja, voornamelijk op tv. Ik kan kijken of er ergens een deur of raam open is.”

Met een blik alsof het dagelijkse routine was onderzocht Saariaho de voorgevel.

“Hier lijkt alles potdicht te zitten. Kunnen we bij de achterkant van het huis?”

“Hier op het hoekje is een pad. Dan kom je bij de tuinen, zowel van dit blok als van het blok hierachter, waar ik woon.”

De houten tuindeur van de bespieder van Roos’ zelfbenoemde spectaculaire lichaam, wat Saariaho nu uit eigen observatie kon bevestigen, was afgesloten. Op de muur waren glasscherven ingemetseld.

“Kun je er niet overheen klimmen?”

“Dan scheur ik mijn broek. Ik wil eerst andere opties verkennen. Weet je zeker dat je vanuit jouw raam niets kunt zien?”

Ze opende de tuindeur aan de overzijde van het pad.

“Overtuig jezelf.”

Ze gingen haar tuin in. Daar zag Saariaho meteen wat hij nodig had: een trapladder. Hij zette deze voor de tuindeur. Eenmaal balancerend op de smalle balk boven de deur liet hij zich aan de tuinkant naar beneden zakken. Met een sprongetje belandde hij tussen de brandnetels.

“Wacht op mij, ik ga met je mee,” riep Roos vanaf de bovenste trede van de trapladder. Vanuit een hurkpositie liet ze zich zakken maar ze durfde het sprongetje om op de grond terecht te komen niet te maken, bang de hakken van haar schoenen te breken. Saariaho pakte haar vast bij haar middel en ze liet de balk die ze met beide handen omklemd had los. Saariaho verloor hierdoor het evenwicht en ze vielen allebei in de brandnetels.

“Au, dat prikt!” riep ze uit.

“Zie je ergens grote weegbree staan?”

“Nee, het is hier totaal donker. En wat moet ik met dat onkruid?”

“Als je met het blad van de grote weegbree over je huid wrijft verdwijnt de pijn van de brandnetel.”

“Heb jij je detectiveopleiding gevolgd bij Mellie Uyldert?”

“Ik heb veel hippievrienden gehad.”

Ze waren intussen overeind gekomen en klopten het vuil van de kleren.

“Het valt wel mee. Brandnetelpijn duurt sowieso nooit lang.”

De achterdeur was niet op slot. Saariaho maakte open en riep: “Hallo! Is er iemand?”

Roos echode: “Hallo! Is er iemand?”, en voegde eraan toe: “Achterbuurman! Ben je thuis?”

Geen reactie. Saariaho drukte op de lichtschakelaar, maar het bleef donker. Hij liep door, via de keuken de huiskamer in. Hij probeerde tevergeefs opnieuw licht te maken.

“Het hele huis is leeg, alsof er niemand woont.”

“Vreemd. Als hij was verhuisd hadden de buren daar toch wel iets van gemerkt en mij dat hebben verteld,” zei Roos die naast Saariaho was komen staan.

“Laten we boven gaan kijken. Misschien hield hij gewoon niet van trappen lopen.”

“Dan zou het boven leeg moeten zijn en hier ingericht.”

“Van hieruit kan hij jou niet bespieden.”

“Dat is waar.”

Maar ook boven was het leeg; nog geen omgevallen stoel.

“Je bespieder is dus stiekem verhuisd,” zei Saariaho toen ze weer in Roos’ tuin stonden en hij de trapladder op zijn plek zette. “Hoe ziet hij er eigenlijk uit?”

“Hij bespiedde mij, ik niet hem.”

“Maar je zag hem naar jou kijken.”

“Dat wel, maar zonder verrekijker voor zijn ogen kan ik hem niet herkennen. Kom je mee? Dan laat ik je het zicht vanuit mijn slaapkamer zien.”

Terwijl ze naar boven gingen zei ze: “Hij is kaal maar heeft wel een lange blonde baard.”

Ze maakte het licht van haar slaapkamer aan. Saariaho keek rond.

“Het ziet er hier allemaal fris en nieuw uit.”

“Dat mag ook wel,” zei ze trots, “want we hebben een maand gewerkt voordat we konden intrekken.”

“Wie is ‘we’?”

“Ik en mijn twee jongens.”

“Je zonen?”

“Nee.”

“Je woont samen met twee mannen.”

“Ja. We zijn geen koppels, hoor. Als je niet veel geld hebt moet je iets verzinnen om toch in een leuk huis te kunnen wonen en niet in een flat. Stel, je zou in de Rivierenbuurt wonen. Ik moet er niet aan denken.”

Toen hij voor dit beroep koos wist hij dat hij beslist zaakjes zou krijgen die hem naar de Rivierenbuurt zouden leiden, een buurt die hij zijn hele leven gemeden had. Als kleine jongen al werd hij gewaarschuwd voor de Rivierders, asociale ruziezoekers en kleine criminelen. Het was een arbeidersbuurt met kleine huizen en lage portiekflats. Midden in de wijk bevond zich een krater, die tijdens de oorlog ontstaan was door een verdwaalde vliegtuigbom. Eerst werd die gebruikt als speelplek voor de buurtkinderen en werden er moestuintjes aangelegd maar na verloop van tijd verwerd de krater tot stortplaats voor huisvuil en puin en afgedankte auto’s, brommers en koelkasten. Een eenvoudige maar nette arbeidersbuurt verloederde tot achterbuurt waar de brave burger alleen nog dood gevonden werd.

Om de buurt op te knappen besloot de gemeente de krater te egaliseren en er een drietal galerieflats te bouwen, speciaal voor jonge gezinnen. Het mocht niet baten, want werden op die plek eerst afgedankte spullen gedumpt, nu gebeurde hetzelfde met de sociaal zwaksten uit de samenleving en omdat veel gastarbeiders, die de pensionnetjes waar ze tot dan toe gehuisvest waren begonnen te verlaten, tot deze groep behoorden verzwakte de van oudsher sterke cohesie tussen de Rivierders behoorlijk. Toen de overheid enkele jaren later begon met het hierheen laten komen van de in Oost-Turkije en Noord-Marokko achtergebleven vrouwen en kleine kinderen herstelde de cohesie zich maar niet op de wijze die de oorspronkelijke Rivierders beviel. Wat ook niet hielp was de recente toestroom van jonge werkloze punkers die goedkope woonruimte zochten en hier vonden, hun eigen besloten sub-cultuurtje ontwikkelden en zich met hun nihilistische levenswijze buiten de gemeenschap plaatsten. Het was een wijk vol spanningen en Saariaho begreep de beweegredenen van Roos om andere oplossingen te zoeken voor goedkoop wonen.

“Voordat je fantasie op hol slaat, ze zijn homo en een van hen is mijn kleine broertje.”

“Ik heb geen fantasie. Niet meer sinds ik gestopt ben met blowen.”

“Waarom bleef je dan zo lang stil voor je uit staren?”

“Ik dacht aan de Rivierenbuurt.”

“Dus daarom ontbrak de opgewonden gelaatsuitdrukking. Ik dacht dat er iets mis was met je.”

“Er is niets mis met me.”

“Zie je wat je wilt zien?”

“Nee. Ik bedoel, er valt niets te zien. Dat daar is het raam?”

“Dat schuine klapraam met de bruine kozijnen.”

“Dat bedoel ik.”

“Waarom zijn we eigenlijk hier? We hebben het toch al vandaaruit gezien?”

“Ik wil een volledig beeld hebben.”

“En nu?”

“Dit.”

Saariaho hield haar een envelop voor.

“Lag op de voordeurmat. Is waarschijnlijk bezorgd toen hij al weg was. We hebben in elk geval een naam.”

De brief was geadresseerd aan Scherr, Jon.

“De bespieder heeft een naam.”

“Misschien brengt dat ons verder. Heb je een telefoonboek?”

“Beneden.”

Beneden waren ook Roos’ huisgenoten: twee goed uitziende jonkies die even weinig schaamtegevoel kenden als zij. Een van hen, aan zijn donkere lange krullen te zien haar broertje, droeg enkel witte shorts, de ander, een engelachtige Aziatisch uitziende jongen met zwart haar tot ver over zijn schouders en, hoewel verder mager van gestalte, met kleine borstjes, zelfs dat niet.

“Dat is mijn kleine broertje, Zenobia.”

“Aangenaam.”

“En dat is mijn andere huisgenoot, Oden.”

De engel knikte slechts.

“We dragen binnenshuis nooit kleren.”

“Dat zie ik.”

“Tenminste, als de situatie het toelaat.”

“Ik heb een vriend gehad die ook nooit kleren droeg. Hij beschouwde zich als een Indiase sadhu, een spirituele bedelaar. Hij leerde snel af om dat ook buitenshuis te doen.”

“Dus je bent eraan gewend,” riep Roos vrolijk uit en ontdeed zich van haar jurk.

“Jij was het dus die die jurk heeft ingepikt!” riep Zenobia op dramatische toon.

“Ik wilde die jurk aan vandaag maar kon haar nergens vinden.”

“Dus is hij niet naar dat sollicitatiegesprek gegaan,” zei Oden lijzig.

“Alsof ik in een jurk was aangenomen.”

“Geneer je niet,” zei Roos tegen Saariaho.

“Niet vandaag. Ik ben met een onderzoek bezig. Je had toch een telefoonboek?”

Er stond een vermelding in van ene Scherr, J.M., maar in een heel andere buurt. Saariaho belde het nummer. Er werd opgenomen.

“Hallo?”

“Met Saariaho. Ik ben op zoek naar Jon Scherr. Kunt u me verder helpen?”

“Jon Scherr is mijn vader,” zei de stem aan de andere kant van de lijn. “Hij is twee weken geleden een oude vriend gaan opzoeken en heeft sindsdien niets meer van zich laten horen.”

“Ik ben vandaag in zijn huis geweest. Het is leeg, alsof er niemand woont.”

Aan de andere kant was het stil.

“Vindt u het goed als ik naar u kom? Om te kijken wat gedaan kan worden?”

“Ja, dat is goed.”

“Ik ken uw adres. Ik ben over een kwartier bij u.”

“Ik kan u over anderhalf uur te woord staan.”

Saariaho legde de hoorn op en keek Roos aan.

“Ik ga dadelijk naar zijn zoon. Ga je mee?”

“Ja.”

“Dan trek je jurk aan. En een slipje.”

“Nemen we de auto?”

“Ja. Het is aan de andere kant van de stad.”

“In de Rivierenbuurt?”

“Nee, integendeel. In het rijke westen.”

De man die de deur opende had zich behoorlijk gesneden met scheren. Zijn gezicht was een verlaten slagveld met slachtoffers op wang, kin, hals en tussen neus en lippen. De man liet Saariaho en Roos binnen en ging hen voor naar de huiskamer, waar hij hen liet plaatsnemen aan de eettafel. Van de informatie die hij verschafte werd Saariaho niet veel wijzer, de zoon bleek niet te weten wie de vriend was naar wie de vader op bezoek was gegaan, enkel dat hij buiten de stad woonde, en hij had naar eigen zeggen zelf nauwelijks contact met zijn vader. Terwijl hij met veel woorden niets vertelde vroeg Roos waar ze het toilet kon vinden. Toen ze terugkwam was het gesprek ten einde. Eenmaal buiten keken Saariaho en Roos elkaar aan en zeiden in koor: “Hij is de bespieder.”

“Heb je hem herkend?”

“Ik vond zijn vers afgeschoren baard in het afvalbakje op de badkamer.”

Saariaho knikte en prees haar voor het inventieve detectivewerk.

“Dat is jouw taak.”

“Ik wist het al toen hij de deur opende. Het haastige scheerwerk droop van zijn gezicht af. Letterlijk.”

“In elk geval, je werk zit er op.”

Saariaho bleef staan.

“Ben je niet nieuwsgierig naar het lot van de vader?”

“De vader is niet degene die mij bespiedde.”

“Maar hij is verdwenen en de zoon ontweek elke concrete vraag over zijn vader.”

“Hij zei zelf nauwelijks contact te hebben met zijn vader, dus het is logisch dat hij niets weet.”

“Daarom ben ik de echte detective. Die merkt als er onder de oppervlakte iets gaande is; als er iets verzwegen wordt.”

“Waaraan merkt een echte detective dat?”

“Dat valt niet met woorden uit te leggen. Dat moet je aanvoelen.”

“Dit is je allereerste opdracht.”

“Wacht maar af.”

Terug bij Roos ging Saariaho niet mee naar binnen maar liep naar het huis van Jon Scherr. Hij belde aan bij de buren. Een kwartier later kwam hij bij Roos om verslag te doen. Oden deed open in zijn paradijselijke staat.

“Doe je altijd zo open?”

Oden keek naar beneden.

“Als de temperatuur het toelaat.”

“Pakketbezorgers kunnen dat meestal niet waarderen.”

“Ik kan hun te korte lange broeken niet waarderen.”

“Volgens mij dragen ze te lange korte broeken.”

“Is dat Saariaho?” riep Roos van binnen.

Zenobia droeg de jurk die Roos eerder die dag gedragen had. Er werd in dit huis niets aan de verbeelding overgelaten.

“Laten we terwijl we dit bespreken in de tuin gaan zitten met een fles pinot gris,” zei Roos. Alsof zij erbij betrokken waren voegden de jongens zich bij hen op het pas aangelegde terrasje. Met zijn grijze poloshirt en donkerblauwe katoenen broek voelde Saariaho zich belachelijk overdressed maar hij weigerde zich te conformeren aan het nudisme van de bewoners. Hij ging zitten en luisterde naar de buurkinderen die hoorbaar plezier beleefden in het zwembad.

“De vader had geen baard, maar de zoon wel,” begon Saariaho nadat Roos vier glazen gevuld had met witte wijn. Ze proostten.

“Dat betekent dat de zoon de bespieder was. Wanneer is dat gluren begonnen?”

Voordat Roos antwoordde keek ze naar haar huisgenoten.

“Vanaf het begin. Toen we hier gingen klussen. Een maand of twee geleden.”

“De buren hebben de vader al maanden niet gezien, maar de zoon wel. Als ze bij de zoon naar hem informeerden kregen ze ontwijkende antwoorden. De vraag blijft dus: waar is de vader en wat is er met hem gebeurd?”

“Eerlijk gezegd boeit me dat niet. Ik kan me niet om iedere verloren ziel bekommeren. Mijn gluurder is gevonden, daar was het mij om te doen,” zei Roos resoluut en proostte nogmaals. Saariaho stak een sigaret op.

“Mag ik hier iets aan toevoegen?”

Alle drie keken verbaasd naar waar de stem vandaan kwam.

“Buurman, trek je kleren uit en kom erbij,” riep Zenobia enthousiast.

“Nou, nee,” antwoordde de buurman timide. “Ik moet een oogje in het zeil houden hier, anders verdrinkt er nog iemand. En kleren uittrekken, dat doe ik alleen als ik onder de douche stap of naar bed ga.”

Saariaho stond op en gaf de buurman over de schutting heen een hand.

“Ik ben Saariaho, privédetective.”

“Aderyn, buurman. Ik hoorde jullie conversatie en kan er iets aan toevoegen.”

“Vertel.”

“Het is geheim en ik heb het ook maar toevallig gehoord.”

“Vertel.”

“Het zit zo: de achterbuurman is dood. Hij is onder nogal verdachte omstandigheden om het leven gekomen. Hij was een spion van de politie.”

“Spion van de politie?”

“De PID. Een soort lokale BVD. Om het onderzoek waar hij mee bezig was niet in gevaar te brengen houden ze het geheim.”

“Wie zijn ‘ze’?”

“De politie.”

“En hoe weet jij dat?”

“Ik heb hem gevonden, hierachter op het pad. Een rechercheur heeft toen in mijn nabijheid zijn mond voorbij gepraat. Hij zag me niet staan, iets wat me wel vaker overkomt.”

“Heb je ook gehoord waar hij onderzoek naar deed? Of naar wie?”

“Ik weet het niet zeker, maar volgens mij heeft het iets met drugs te maken. De vorige bewoners van jullie huis deden volgens mij schimmige zaakjes. Misschien hield hij hen in de gaten.”

“Maar waarom houdt zijn zoon nu ons in de gaten?”

“Kennen jullie de vorige bewoners?”

“Nee.”

“Ik heb de man een keer gezien. Woonde hier niet een gezin met kinderen?”

“Ja, hun kinderen waren van dezelfde leeftijd als die van mij. Mijn kinderen kwamen er in huis. Ze hebben trouwens nooit iets meegemaakt wat niet pluis was. Ik trouwens ook niet, behalve dan die penetrante wietdamp hier in de tuin elke avond als de kinderen naar bed waren. En de talloze vluchtige bezoekjes elke dag, elke avond, soms zelfs ’s nachts. Ze lieten dan gewoon de motor lopen, dat was nog het irritantst. Dat was het enige, verder waren het sympathieke gasten.”

“Wees gerust, wij doen niet aan drugs, laat staan dat we dealen.”

“Maar mijn zoon dreigt door jou, Roos, in vervroegde puberteit te geraken. En hij heeft angstdromen vanwege het vergelijkingsmateriaal waarvan Oden hem voorziet. ‘Waarom is de mijne zo klein, papa?’ vroeg hij me huilend. Wees gerust, ik heb hem op zijn gemak weten te stellen. Hé, Arend, niet die kant op spetteren, mama heeft geen zin om met dit weer elke dag de ramen te zemen.”

“Buurman, weet je nog hoe de vorige bewoners heten en eventueel waar ze nu wonen?”

“Ik weet niet waar ze wonen. Hij heet Pabi Coch, dat weet ik wel.”

“Ik ga het telefoonboek pakken,” zei Roos.

“Hij ligt op de salontafel,” herinnerde Saariaho zich. Even later riep Roos vanuit de woonkamer: “Geen vermelding van Pabi of welke andere Coch ook.”

Saariaho stond op en ging naar binnen.

“Mag ik de telefoon gebruiken om de politie te bellen?”

“Kunnen ze achterhalen wie gebeld heeft?”

“Volgens mij niet. Uiteindelijk misschien wel, maar niet zomaar. Als je niet wilt ga ik vanuit mijn eigen huis bellen.”

“Wat ga je zeggen?”

“Info vragen over Pabi Coch. Op een onnozele manier.”

“Dat wil ik horen.”

Saariaho draaide het nummer van de politie. Na drie keer overgaan werd opgenomen.

“Hallo, u spreekt met Saariaho. Ik ben privédetective… Ja, ik heb een licentie… Ik stuit bij een onderzoek op ene Pabi Coch, en ik heb begrepen dat bij deze persoon enige voorzichtigheid geboden is. Kunt u…? Oh, hij is u niet bekend. Dank u.”

Hij legde de hoorn op de haak.

“Dus geen gezochte drugscrimineel.”

“Dat gaan ze mij niet vertellen. Dat doen ze pas als ze me kennen en vertrouwen. Dit is het begin, nu gaan ze mijn licentie opvissen. Ze weten nu dat ik hier in de stad rondloop.”

“Dus het ging je niet om Pabi Coch?”

“Jawel. Ik weet nu dat hij wel degelijk een bekende van de politie is.”

“Hoe weet je dat?”

“Uit de intonatie van zijn stem. Uit zijn korte aarzeling voordat hij de naam uitsprak.”

“Ah, het befaamde echte-detective-fingerspitzengefühl.”

“Precies. Jij had die conclusie onmogelijk kunnen trekken.”

“Ik was naar het politiebureau gegaan en had mijn borsten op tafel gelegd en ze hadden me alles verteld.”

“Ze hadden je vanwege verstoring van de openbare orde een halve dag in een cel gezet.”

“Het is niet verboden om in het openbaar naakt te zijn.”

“Daarom hebben ze de term ‘verstoring van de openbare orde’ uitgevonden. Maar ik houd je niet tegen als je het op die manier wilt proberen. Ik ga zelfs met je mee, want dat wil ik niet missen.”

“Het is jouw zaak, die van mij is opgelost. Hoeveel krijg je van me?”

“Vind je vijftig gulden redelijk?”

Ze gaf hem een snip en zei dat het goed was.

“Een ander gevolg van het gesprek met de politie is dat ze nu weten dat ik me mogelijk in de buurt van Pabi Coch bevind. Ik zal hen dus niet als een duveltje uit een doosje voor de voeten lopen.”

“Slim.”

Saariaho stopte zijn eerste zelf verdiende geld in zijn broekzak.

“Niet zo slim als je denkt. Ik zit nu zonder opdrachtgever, dus als ik verder in de zaak duik is er niemand die me ervoor betaalt.”

Roos haalde haar schouders op, waardoor haar borsten op en neer wipten. Met dat visuele plaatje en het besef dat de zaak inderdaad voorbij was ging hij naar huis.

 

III. EEN DAGJE NAAR HET STRAND

 

​

​

Ze hadden hem zo stevig vastgebonden aan een stoel dat hij bang was dat zijn handen gingen afsterven. Hij wist zeker dat als hij ze zou kunnen zien ze helemaal paars zouden zijn. Daar kwamen de twee beulen de kamer in. Ze droegen een leren masker om hun identiteit niet te onthullen maar hadden er geen rekening mee gehouden dat een sterk ontwikkeld opmerkingsvermogen beroepsvoorwaarde is voor een privédetective. Hij wist aan wie het martelwerktuig dat ze hanteerden toebehoorde toen ze tegen zijn hoofd begonnen te meppen met hun erecties. Zenobia en Oden. Waarom? “Waarom?!” schreeuwde hij uit. De derde beul kwam binnen. De lange sinterklaasbaard kon niet verhullen wie het was want Roos was bepaald scheutig geweest met het etaleren van haar lichaam. Een spervuur aan klappen tegen zijn borst en buik met haar vlijmscherpe tepels kwam op hem af. Hij wist nu zeker dat haar borsten niet ‘puur natuur’ waren maar dat bij de vergroting in plaats van siliconen adamantium was gebruikt.

“Waar is het spul?” spuwde ze uit met een stem die deed denken aan die van het bezeten meisje in The Exorcist.

“Het was Mercedes McCambridge!” riep hij uit, “niet Linda Blair!”

Hij voelde zijn handen niet meer. Zouden ze zijn afgestorven? Hij probeerde zijn hoofd te draaien en naar de vloer achter de stoel te kijken om te zien of ze op de grond lagen. Daar waren ze, zijn handen, ze hadden zich van zijn lijf losgemaakt en zweefden nu in de richting van zijn beulen. Zijn handen gingen hen zelfstandig te lijf, grepen de jongens bij de piemel en slingerde hen rond totdat ze tegen de muur te pletter sloegen. Toen de losse handen vervolgens de nek van Roos omklemden ging de telefoon.

Hij keek naar zijn linkerhand die naar de hoorn reikte en opnam. Hij had er nooit bij stilgestaan maar hij was blij met zijn handen. Ze deden wat hij wilde dat ze deden en ze deden dat naar behoren, wat heet, ze deden dat goed. Sterker nog: uitstekend. Zoals zijn rechterhand nu Roos in bedwang hield en zijn linkerhand de hoorn naar zijn mond bracht opdat hij zich hoorbaar kon maken. Beter kon niet.

“Hallo,” zei zijn stem, “met Saariaho, privédetective.”

“Er zit iemand in mijn tuin,” fluisterde een vrouwenstem.

“Roos?”

“Kom snel, ik ben bang.”

Hij wilde zeggen dat ze de indringer ervan langs moest geven met haar adamantium tieten maar realiseerde zich dat dat deel was van een andere realiteit. Snel schoot hij in zijn kleren en sprong op de fiets. Nogal een vervoermiddel voor een gelicenseerd privédetective dacht hij terwijl hij al zijn kracht legde in de benen die voort trapten en voort trapten, maar dit is de huidige realiteit. Hij vond dat zijn benen uitstekend werk leverden en was tevreden geweest ware zijn gedachtes niet bij de doodsangsten uitstaande Roos en vroeg hij zich niet af of hij op tijd zou komen.

De deur was gesloten; de rolluiken potdicht; geen reactie op zijn gebel en geklop. Hij liep achterom met een handfietspomp in de aanslag om toe te slaan. In de tuin hingen aan de tak van een boom de jongens ondersteboven te bungelen aan een touw dat om hun geslachtsdelen gelassood was. Roos stond naast hem en zei: “Ze zijn in de val getrapt.”

Pazuzu!

Hij sloeg zijn fietspomp stuk op Roos’ adamantium tepels.

De telefoon ging. Waarom stond zijn telefoon hier in de tuin? Terwijl Roos hem trachtte te smoren in haar plots opvallend zachte borsten die aanvoelden als donzen kussens maakte zijn hand zich los van zijn pols en zweefde naar zijn telefoon. Zijn hand nam op en zijn stem zei: “Hallo, met Saariaho, privédetective.”

“Met Aderyn. Er is iets gaande bij de buren.”

“Wie is Aderyn?”

Hij dwong zichzelf wakker te worden.

“De buurman van Roos en haar jongens. We hebben vanmiddag over de rand van de schutting met elkaar gesproken.”

Terwijl Saariaho zo snel als zijn nog slaperige slappe benen het toelieten naar het huis van Roos fietste vroeg hij zich af hoe die buurman er alweer uitzag. Toen hij even later in de straat arriveerde en een man op de stoep zag staan wist hij het weer. Een onopvallende kantoorklerk, de grijze muis, the surviving fittest. Hij stond voor zijn eigen huis maar wees naar de woning van Roos en de jongens, waar iemand de moeite had genomen om van zolder tot kelder elke aanwezige lamp aan te maken zodat het leek alsof de volle maan op aarde was neergedaald en zich in Roos’ huis genesteld had. Saariaho zette zijn fiets tegen de muur en sloot af.

“Wat is er aan de hand?”

Aderyn deed voorzichtig een paar stappen in Saariaho’s richting alsof hij bang was via de deur of een raam door het huis opgeslokt te worden.

“Kijk dan hoe licht het is.”

“Dit is niet iets wat ze vaker doen?”

“Nee, nooit.”

“Heb je iets ongewoons gehoord?”

“Gestommel dat ik niet kon herleiden tot normale handelingen. Hard gefluister.”

“Wat is dat, hard gefluister?”

“Wanneer iemand heel dwingend praat maar niet wil dat iemand buiten de kamer het hoort.”

Saariaho belde aan. Voor de verandering was Oden toen hij opende geheel gekleed.

“Hé, Saariaho,” zei hij opgewekt, “je komt als geroepen.”

“Ik ben geroepen. Door hem.”

Voor de deur naar de huiskamer stond het volgende welkomstcomité. Zenobia zag er ditmaal uit als een echte man, in pak, overhemd en stropdas.

“Eigenlijk heet ik niet Zenobia,” zei hij met omfloerste stem, “maar Stan. Ik vond die naam niet leuk en wilde de naam van een bloem, zoals mijn zus. De zenobia behoort tot de heidefamilie en heeft trossen ronde witte bloemen. Heel mooi.”

“Ik heb die naam voor hem uitgekozen,” viel Oden hem bij. “Omdat ik zelf genoemd ben naar Septimius Odeaenathus, koning van Palmyra. Ik kan er niets aan doen, mijn moeder zaliger was verzot op de geschiedenis van het Romeinse Rijk. Ik weet niet waarom, ze komt uit een heel oud adellijk Vietnamees geslacht. Mijn broer heet Vabalathus, naar de zoon van Odaenathus. Hoe dan ook, hij was getrouwd met Zaynab, alias Zenobia, wat betekent ‘die met het mooie lange haar’.”

Hij streek Zenobia door zijn mooie lange haar.

“Later wordt Zenobia koningin van Palmyra,” zei Zenobia trots.

“En dan wordt ze onthoofd,” repliceerde Saariaho droogjes.

Hij vond het verschijnen van die verschrikte blik in Zenobia’s ogen amusant.

“Daar bestaan verschillende versies over. In één ervan leeft ze nog lang en gelukkig in een villa in Tivoli.”

“Maar in alle versies wordt ze pas koningin na de dood van Odaenathus. Sorry, Oden.”

De schrik in Zenobia’s ogen had plaatsgemaakt voor ontzetting, die neeg naar totale wanhoop.

Oden opende de huiskamerdeur en daar stond Roos, gekleed in een witte toga en met een lauwerkrans gestoken tussen haar krullen, midden in de helverlichte ruimte, met naast zich een man in een stoel, gekneveld met in het vlees snijdend vliegertouw en angstig naar de binnenkomer kijkend.

“Kijk wie we hier hebben. Pabi Coch. Hij kwam vragen of er nog post voor hem was gekomen. Je bent net op tijd, Saariaho, ik stond op het punt met de ondervraging te beginnen.”

Ze verwijderde de prop uit zijn mond.

“Help me,” zei Pabi Coch. “Ze zijn gek hier.”

De man had voor iemand met het postuur van een professionele rugbyspeler een lachwekkend hoog stemmetje. Samen met de woorden kwam uit zijn mond een wolk wietlucht die snel de hele kamer vulde. Toen ging de telefoon.

“Goed geslapen?”

“Roos? Is het niet nog nacht?”

“Nee, joh. Het is al elf uur. Als je intussen ook tot de conclusie bent gekomen dat het onderzoek afgelopen is heb je tijd om een dagje met mij eropuit te gaan. Je weet wel, in de auto stappen en zien waar we terechtkomen.”

“Geef me een half uurtje.”

“Over een half uur sta ik voor je deur.”

Hoewel ‘een half uur’ uit de mond van een vrouw in Saariaho’s beleving stond voor minstens een uur, stond Roos binnen het kwartier aan zijn deur. Hij stapte net uit de douche en omdat hij nog geen schone kleren gepakt had en de badstoffen ochtendjas voor deze tijd van het jaar te warm was sloeg hij de handdoek waarmee hij zich aan het afdrogen was toen de bel ging om zijn middel. Roos keek blij verrast.

“De dresscode die we bij mij hanteren krijgt navolging.”

Hij liet haar binnen en liet haar plaatsnemen in de wachtkamer van zijn kantoor terwijl hij zich aankleedde.

“Your angel steps out of heaven,” zong Gram Parsons met The Flying Burrito Bros.

“Ik stel me countryliefhebbers altijd voor als ultra-reactionaire vrachtwagenchauffeurs, dus weer een vooroordeel aan gort.”

“Waar onder de mensen komen al niet goed voor is,” zei Saariaho terwijl hij aangekleed en met gekamde haren de wachtkamer betrad.

“Een houthakkersshirt en jeans. Volgens mij houdt dit vooroordeel nog even stand.”

“Onder reactionaire truckdrivers zul je weinig fans van Gram Parsons vinden. Te rock, te hippie, te drugs. Meer Keith Richards dan Hank Williams.”

Toen ze buiten kwamen ontdekte Saariaho dat het geen intiem uitje met zijn tweeën ging worden: op de achterbank zaten Zenobia en Oden aan elkaar te friemelen. Ze hadden zich evenwel aangepast aan wat in de openbare ruimte algemeen als oorbaar aangemerkt werd en droegen broek en shirt. Ze hadden slechts aandacht voor elkaar en er kon nauwelijks een groet af toen Saariaho instapte. Hij vreesde dat het twee parallelle uitjes gingen worden die nergens congrueerden. Zo zou hij toch een beetje krijgen wat hij gehoopt en verwacht had.

“Ik heb zin in zee,” zei hij toen ze de autoweg naderden en moesten beslissen welke richting ze namen.

“Zee wordt het,” riep Roos monter en sloeg linksaf.

“Mijn vader bezit een huisje aan het strand in Scheveningen,” zei Oden en gebruikte met deze zin meer woorden dan Saariaho sinds hij hem kende uit zijn mond had gehoord. Er volgde zelfs meer: “Ik heb de sleutel. We kunnen er wel een paar dagen blijven als we willen.”

Hij zei er bij dat het huisje grensde aan dat deel van de duinen waar mensen kwamen voor snelle anonieme seks van voornamelijk homoseksuele aard. Dat hij meende hier zijn voorkeur te hebben opgedaan sprak hij echter niet hardop uit omdat hij enerzijds vond dat hij genoeg gezegd had voor deze dag en anderzijds de al zo vaak met Zenobia gevoerde discussie over nature en nurture niet opnieuw wilde aangaan. Wel liet hij doorschemeren dat hij in deze duinen talloze avontuurtjes beleefd had.

“Dus als jouw zaad apomixisch was zouden de duinen nu niet vol staan met helmgras maar met in de wind wuivende kleine Odens,” was Zenobia’s plastisch uitgedrukte interpretatie.

Saariaho huiverde bij het beeld dat Zenobia’s uitspraak bij hem opriep. Roos’ brein reageerde blijkbaar hetzelfde want ze zei: “Dat is zo’n plaatje dat me mijn hele leven zal blijven achtervolgen. De duinen zullen nooit meer hetzelfde zijn.”

“Ik zou best zowel man als vrouw willen zijn,” zei Zenobia. “Zoals Oden.”

“Tijd voor wat muziek,” zei Roos, “dus zoek eens wat uit, Saariaho. De cassettes liggen in het handschoenenvak. Ik ben bang dat er geen country tussen zit.”

“Wat?” riep Zenobia uit, “houd jij van country?”

Roos was tevreden het gespreksonderwerp veranderd te hebben want de rest van de rit ging het over westcoast, folkrock, countryrock en bluegrass, terwijl Exile On Main St van The Rolling Stones klonk.

Nadat Oden de deur had geopend van het vakantiehuisje, dat in werkelijkheid een villa was met drie slaapkamers, twee douches, een keuken, een eetkamer, een huiskamer, een garage en een tuin met terras en zwembad, verdween hij meteen met Zenobia de duinen in, Roos en Saariaho achterlatend om uit te pakken en inkopen te gaan doen. Ze kochten brood en beleg, diepvriespizza’s, chips, bier, tequila en fruit. Na alles te hebben uitgeladen en opgeborgen zochten zij het strand op. Sinds Mühlegg ervandoor was gegaan met een roodharige vrachtwagenchauffeur, die inderdaad Gram Parsons haatte en luisterde naar Lynyrd Skynyrd, had Saariaho niet meer hand in hand gelopen met een vrouw dus toen Roos zijn hand pakte wist hij dat ze het strand niet zouden halen maar de afgelegenheid van een struik in een duinpan zouden opzoeken. Zenobia en Oden hadden op dezelfde plek hetzelfde idee gehad. Saariaho wilde toen hij hen in innige omstrengeling zag liggen doorlopen maar Roos zei dat ze het niet eens in de gaten zouden hebben wanneer zij naast hen gingen liggen. Saariaho drong echter aan om verder te gaan. Op de top van het duin gekomen strekte de zee zich in al haar eindeloosheid voor hen uit en Saariaho’s adem stokte. Een klein jaar eerder had hij hier hand in hand gelopen met Biota en de zee voor het laatst gezien. Nu hij hier opnieuw over deze uitgestrekte massa water uitkeek besefte hij hoe gelukkig hij toen was geweest. Hij wilde alleen zijn, denken aan Biota, zich afvragen hoe het met haar ging, of ze nog in die inrichting zat of wellicht een fragiel vrij leven buiten de poorten van gekte en binnen de grenzen van handelbaarheid leidde. Hij keek naar het onmetelijke voor zich en zag zich ingeperkt door de herinnering aan dat mollige maar langbenige onvoorspelbare blondje met wie hij gelukkig was geweest, al had het maar een week geduurd. Hoe vaak hij hier zou komen, hoeveel vrouwen hier zijn hand vasthielden, welke avonturen hij hier ging beleven, het zou allemaal flets afsteken tegen die allereerste keer hier, toen, een jaar en onvoorstelbaar lang geleden.

“Laten we gaan zwemmen,” riep Roos enthousiast en rende de duin af, het strand op, naar de zee. Ze liet haar jurk achter op de laatste meter droog zand en verdween zonder enige aarzeling het water in. Hoewel het warm was, midzomermiddagwarm, ging Saariaho geheel gekleed naast het jurkje in het zand zitten en legde de nog opgevouwen handdoeken ernaast. Hij dacht eraan gewoon weg te lopen, richting de pier die hij ver weg in het zuiden in zee zag steken, een biertje drinken bij het strandpaviljoen waar ze vorig jaar zaten en bier dronken en elkaar schunnige ansichtkaarten met afbeeldingen van de boulevard en de pier en het Kurhaus schreven, en verzwolgen worden door deze herinneringen. Hij deed het niet en had geen idee dat het de komende jaren een routine zou worden om naar zee te gaan en van het strandpaviljoen een bedevaartsoord te maken voor zijn eerste grote liefde (hij kwam er pas vele jaren later achter dat hij voor Biota een nog grotere liefde had gehad, die hij lange tijd met succes uit zijn bewustzijn verdrongen had). Hij bleef gewoon zitten en liet zich natspetteren door de uit zee opduikende bijna extatische Roos en kwam door de koude druppels water weer bij zijn positieven. Eindelijk trok hij zijn nat bezwete kleren uit. Ze gingen op hun buik in het zand liggen om naar de andere strandgangers te kijken. Na een kwartier observeren trok Saariaho de conclusie dat je de meeste mensen liever niet in hun blootje ziet. Die uitspraak ontlokte aan Roos een vinnig protest.

“Dus je vindt dat alleen mensen met een mooi lichaam naakt mogen zijn?”

Hij dacht ‘ja’ maar kon afleiden uit de toon van haar stem dat dat niet het juiste antwoord was, dus zei hij: “Iedereen mag voor mij naakt rondlopen, maar sommigen zie ik persoonlijk liever niet in die staat.”

“Dat komt doordat je verkeerd kijkt.”

“Ik kan iets verkeerd zien, maar hoe kan ik verkeerd kijken?”

“Dat heeft met instelling te maken. Jij kijkt naar mensen vanuit een esthetisch en misschien zelfs erotisch oogpunt. Ik kijk hetzelfde naar mensen die geen kleren dragen als naar mensen die wel kleren dragen.”

“Ik kijk ook liever niet naar vrouwen in een broekpak, dus ik zie het verschil niet.”

“Niemand kijkt graag naar vrouwen in een broekpak, daarom zijn die bijna uitgestorven.”

Op de terugweg passeerden ze Zenobia en Oden, die nog steeds geen genoeg van elkaar konden krijgen.

“Met dat uithoudingsvermogen zouden ze een lekkere cent kunnen bijverdienen in de porno-industrie.”

“Ik heb honger.”

“Laten we dan snel een pizza in de magnetron gooien.”

Toen ze het vakantiehuisje binnenkwamen zagen ze een heel gezin in de huiskamer staan.

“Wie zijn jullie?”

“Wie zijn jullie?”

“Wij hebben deze villa gehuurd.”

“Van wie?”

“Van Hairan.”

“Wij zijn hier met Hairans zoon Oden.”

De vrouw ging op de bank zitten en zuchtte: “Fraai is dat.”

“Ben jij niet Pabi Coch?”

De man knikte. Hij leek helemaal niet op de vastgebonden man in Saariaho’s droom. Geen breed geschouderde kale man met volgetatoeëerde armen als scheepskabels maar een fijngebouwde man met zwart haar, een dikke snor en een stoppelbaard. En een normale mannenstem.

“Ja. Ken je mij dan?”

Saariaho hoorde geen wantrouwen in zijn stem.

“Ik woon in het huis waar jij eerst woonde.”

“Naast Aderyn?”

“Ja.”

“Ik geloof je daar gezien te hebben,” zei de vrouw vanaf de bank. Zij zou wel de vrouw van de Pabi Coch uit Saariaho’s droom hebben kunnen zijn, dacht Saariaho, met haar pornoblonde haar en de lippen zo gestift dat ze groter leken dan ze werkelijk waren.

Op dat moment kwamen Zenobia en Oden binnen. Hun piemels hingen sufgerukt tussen de benen maar ze hadden toen ze het bezoek met kinderen zagen het fatsoen en de tegenwoordigheid van geest zich snel met de handdoeken die Saariaho over een stoel gegooid had te omhullen. De kinderen waren te druk bezig in hun kindervakantieboek om het op te merken.

Hoewel Oden aanvankelijk tegensputterde met het argument dat dit huisje familiebezit was waar hij dus kon komen en gaan wanneer hij wilde wist Roos hem er snel van te overtuigen dat Pabi Coch en zijn gezin meer recht hadden hier te blijven, zeker toen Zenobia zijn zus bijviel. Terwijl Oden mokkend bij het zwembad zat en broer en zus de spullen verzamelden, inpakten en in de auto laadden knoopte Saariaho een gesprekje aan met Pabi Coch, die zichtbaar opgelucht dat het met een sisser was afgelopen naast zijn vrouw op de bank was gaan zitten.

“Dus je kent de vader van Oden?”

“Ja. Hairan is een vriend van mij. Toen ik hem vertelde dat ik ging verhuizen heeft hij mijn oude huis geregeld voor zijn zoon.”

“En ken je Jon Scherr?”

Pabi Coch begon te lachen.

“De achterbuurman met de verrekijker.”

“Inderdaad. Weet je verder iets over hem?”

“Die vrouw die bij je is, is dat de vriendin van de zoon van Hairan?”

“Zie je niet dat Oden meer van de stekkers is dan van de stopcontacten?”

“Weet ik veel. Het enige dat ik wil zeggen is dat als zij nu in mijn oude huis woont die ouwe Scherr eindelijk iets moois heeft om te begluren.”

“Hé,” zei zijn vrouw beledigd en stootte hem met de ellenboog tussen de ribben.

“Ik bedoelde jou niet, mijn klaproosje, maar onze buren, die oudjes rechts van ons en die aartslelijke vrouw van de boekhouder aan de andere kant.”

“Ik heb je anders vaak genoeg als ik thuiskwam van het boodschappen doen gevonden in de tuin van de buurvrouw. Met de buurvrouw, in bikini.”

“Ik was daar om een oogje op onze kinderen in het zwembad te houden.”

“Dat zei je inderdaad altijd.”

“Bovendien, mijn klaproosje, het is een aardige vrouw en ook de man is heel aardig hoewel ik hem nu niet zou herkennen als ik hem tegenkwam. Mijn punt is, lelijke vrouwen kunnen best aardig zijn.”

“We zijn klaar met inpakken,” zei Roos vanuit de deuropening.

“Klaar,” zei het zoontje en klapte het kindervakantieboek dicht.

“Klaar,” zei zijn zusje en klapte het kindervakantieboek net iets harder dicht dan haar broertje.

Saariaho gaf Pabi Coch een pas gedrukt visitekaartje.

“Als je nog iets te binnen schiet over Scherr, neem dan contact met me op.”

Pabi Cochi knikte en legde het kaartje zonder ernaar te kijken op de tafel.

“Nog een ding voordat we gaan,” zei Saariaho terwijl hij opstond. “Heb je iets met drugs?”

De vrouw begon te lachen.

“Nee, dat waren de buren. De oudjes,” zei Roos en sloeg zich met vlakke hand tegen het voorhoofd. “Er had me een lichtje moeten opgaan toen Aderyn vertelde dat hij ’s avonds vaak een sterke wietlucht rook. Dat kon dus niet van jou komen, Pabi Coch, want ik heb dat ook vaak geroken.”

“Daarom ben ik privédetective en jij niet.”

Niemand was blij met het onbevredigende verloop van het dagje uit, dus werd er vooral gezwegen in de auto. Toen ze de watertoren passeerden kwam Oden met het voorstel toch te blijven en er een stranddag van te maken, tenslotte hadden hij en Zenobia nog niet in zee gezwommen, maar toen Roos kribbig reageerde dat ze allemaal de kans hadden gehad in zee te zwemmen en alleen zij de kans aangegrepen had deden de anderen er verder het zwijgen toe. Pas nadat Roos in de chaos van het grotestadsverkeer verkeerd voorsorteerde en gedwongen werd een ongewilde afslag te nemen waardoor ze pardoes weer aan zee belandden veranderde de stemming. Aanvankelijk was er nog irritatie vanwege Roos’ onoplettendheid maar toen ze in een achterafstraatje een vrije parkeerplaats ontdekten verbeterde de stemming. Om te beginnen bij Zenobia, die hoewel de autorit nog geen half uur geduurd had als een te lang aan de ketting gehouden jonge hond over de stoep stuiterde. Hierdoor aangespoord leverde Oden een nog uitbundigere actie af en gooide er nonchalant een radslag tussen alsof hij dagelijks zo over straat ging. Toen ze de jongens zo bezig zag moest Roos glimlachen. Ze nam Saariaho bij de arm en zei: “De kinderen moesten nodig uitgelaten worden.”

“En dan te bedenken dat ze eerder vandaag elkaar al een uur of twee fysiek uitgeput hebben.”

“Waar wij nog steeds niet aan toegekomen zijn.”

“Dus jij had ook plannen in die richting?”

Ze kneep in zijn arm.

“We kunnen kijken of ze hier in het hotel kamers per uur verhuren.”

“Op die kamers krijg je al geslachtsziektes van de lakens.”

“Nooit goed opgelet bij biologie?”

“Het was een hyperbool.”

“Daar komen onze jongens aangehyperboold.”

“We hebben honger.”

Toen ze gegeten hadden in een friture, de enige eetgelegenheid die ze in de buurt konden vinden, gingen ze naar het strand en namen gevieren een duik in zee; deinden terwijl ze door elkaars hand vast te houden een rij vormden mee op de golven die hen zo terug naar het strand voerden.

 

 

IV. DE MAN DIE AANGESPROKEN WORDT MET ‘U’

 

​

​

Het was al voorbij toen ze de straat wilden inrijden. Dat er iets ernstigs gebeurd was werd door de afzetting aan het begin van de straat meteen al duidelijk. Niet alleen was er lint gebruikt maar er stonden ook metalen hekken. Toen ze de politieagent die iedereen tegen moest houden duidelijk maakten dat ze in de straat woonden mochten ze door. De auto moesten ze daar laten staan. Roos parkeerde meteen om de hoek.

“Wat een brandlucht,” mompelde Saariaho.

Twee brandweermannen stonden na te blussen. Her en der groepjes buurtbewoners en ramptoeristen kijkend en speculerend over wat, wie, waarom en hoe. De politieagent die bij de brandweerauto stond wenkte het viertal.

“Wij wonen hier,” zei Roos en wees naar het huis naast het brandende.

“Mijn naam is Derpet, ik ben als rechercheur met deze zaak belast. Het is mogelijk dat uw pand waterschade heeft opgelopen,” zei de agent. “Ze hebben uw huis natgehouden om te voorkomen dat de brand oversloeg.”

“Wat is er met de mensen die er wonen?”

“We hebben een lichaam uit het pand gehaald. We weten nog niet of het een man is of een vrouw.”

“Eén lichaam? Er wonen twee mensen.”

“Dan was de ander blijkbaar niet thuis.”

“Hoe is de brand ontstaan?”

“Dat weten we nog niet. Pas als we klaar zijn met nablussen beginnen we met het onderzoek. Er zijn aanwijzingen dat het om kortsluiting gaat.”

“Ik heb het vermoeden dat ze binnen een wietplantage hadden,” zei Oden sensatiebelust.

“Als dat zo is zullen we er zeker op stuiten,” antwoordde de agent droogjes. “Voor vannacht moet u een andere slaapplaats zoeken. We kunnen uw veiligheid momenteel niet garanderen.”

Ze mochten even naar binnen om wat spullen op te halen en gingen vervolgens naar Saariaho, die hun aanbood bij hem te overnachten. Dat de jongens op zijn slaapkamer in zijn bed belandden, Roos op de bank in de huiskamer sliep en hijzelf op kantoor was niet het arrangement dat hij in gedachte had toen hij het voorstel deed. Ze zaten in de huiskamer om over alles wat die dag gebeurd was na te praten en Saariaho ging naar de keuken om drinken te halen. Toen hij terugkwam met vier flessen bier waren de jongens weg. Hij schonk er in eerste instantie geen aandacht aan, Roos was degene die hem interesseerde. Zij zei toen ze de flessen bier in zijn handen zag: “Ik heb zin in iets sterkers. Drinkt een privédetective geen whisky?”

“Deze privédetective drinkt alles waar alcohol in zit. Maar in mijn vorige leven heb ik het een beetje overdreven met de drank en de drugs, dus ik doe het nu ik een baan heb wat rustiger aan. Met andere woorden, ik heb geen whisky in huis. Het is bier of koffie.”

“Heb je het in je vorige leven ook overdreven met de vrouwen en doe je het daarom zo rustig aan met mij?”

Saariaho ging naast Roos op de bank zitten.

“Ik heb het idee dat telkens als we aan de rol willen iets gebeurt dat ons belet het ervan te nemen.”

“Je beschermengel aan het werk?”

“Moet ik dan beschermd worden tegen jou?”

“Ik vind zelf van niet.”

“Laten we dan de dag anders afsluiten dan met die evaluatie,” zei Saariaho en bracht zijn lippen naar de hare. Na de eerste kus stelde hij voor naar de slaapkamer te gaan.

“Ik ben bang dat de jongens daar zijn.”

“In mijn bed?”

Hij stond op en liep de slaapkamer in om hen diep in slaap te vinden. Kwaad vanwege hun brutaliteit ongevraagd zijn bed te bezetten wilde hij hen ruw wakker maken en hen desnoods, als ze het lef hadden een grote mond op te zetten, de straat op schoppen, maar op dat moment ging de telefoon. Hij rende de gang door naar zijn kantoor en nam op.

“Met Saariaho, privédetective.”

“Spreek ik met privédective Saariaho?” vroeg een iele vrouwenstem.

“Daar spreekt u mee,” zuchtte hij geïrriteerd. “Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

“Dit is Rhoeas. We hebben elkaar vanmiddag gesproken. Ik ben de vrouw van Pabi Coch.”

“Waarom bel je me midden in de nacht?”

“Mijn man is spoorloos. Hij heeft alles meegenomen. Ik zit hier in het vakantiehuisje met de kinderen en het enige dat we nog hebben zijn de kleren die we dragen en het eten dat jullie in de koelkast hebben achtergelaten.”

“Dat is erg vervelend, Rhoeas, maar waarom bel je me daarover?”

“Letterlijk het enige dat hij niet heeft meegenomen is jouw visitekaartje. Ik neem aan dat hij daar iets mee bedoelt.”

“Ik zou niet weten wat.”

“Je moet me komen halen. Asjeblieft. Ik heb geen auto en geen geld.”

“Ik heb ook geen auto.”

“Je was vandaag toch hier met een auto?”

“Die is niet van mij. Ik zal met de eigenaar overleggen en je morgen terugbellen.”

“Morgen?”

“Ja, morgen. Ga nu maar lekker slapen en doe je morgenvroeg samen met je kinderen te goed aan ons eten. Ik bel je rond negen uur.”

Hij had de hoorn nog niet neergelegd of er werd aangebeld. Hij opende het raampje. Aderyn. Hij liet hem niet binnen maar stond hem in de deuropening te woord.

“Ik heb jullie gemist toen jullie thuiskwamen. Ik zag jullie nog net weglopen toen ik uit het raam keek maar moest me nog aankleden. Gelukkig sta je in het telefoonboek.”

“Het is midden in de nacht.”

“Ik heb belangrijke informatie over de brand.”

“Kan dat niet wachten tot morgen?”

Hij dacht even na.

“Eigenlijk wel. Sorry als ik je wakker heb gemaakt.”

Hij draaide zich om en ging weg.

“Ik kom morgen terug.”

“Je bent nu eenmaal hier. Vertel.”

Hij draaide zich weer om en kwam terug.

“Een half uur voor de brand begon zette ik de vuilniszakken buiten en ik denk dat ik in de auto aan de overkant Pabi Coch zag zitten.”

“Wat voor een auto?”

“Een grijze. Het merk weet ik niet, een gezinsauto. Een stationcar.”

“En toen?”

“Toen niets. Ik stond er verder niet bij stil, wist niet eens zeker of het Pabi Coch wel was. En zelfs indien wel, wat dan nog? Dat dacht ik toen, maar nu, sinds de brand, en omdat jij sowieso een zaak hebt waarin hij betrokken is, wilde ik het toch even kwijt.”

Toen Saariaho weer in de huiskamer kwam lag Roos op de bank te slapen. Zo eindigde hij in zijn bureaustoel, waarin hij enkele ongemakkelijke uren sliep, totdat de telefoon ging.

“Het is negen uur,” zei Rhoeas.

Saariaho schraapte zijn keel voordat hij antwoordde: “Bedankt dat je voor wekker wilt spelen, maar ik heb nog even nodig om iets te regelen.”

“Niet nodig,” zei Rhoeas. “Mijn man had een niet voorziene zakelijke bijeenkomst in het buitenland. Hij is weer terug.”

“Kan ik hem spreken?”

“Hij slaapt. Hij werd gisteren toen ik met de kinderen aan het strand was opgepiept. Omdat we de auto nog niet hadden uitgeladen heeft hij per ongeluk alles meegenomen. Hij had een berichtje voor mij achtergelaten op de achterkant van je visitekaartje maar het verkeerd om op tafel gelegd en ik had het niet omgedraaid. Vandaar. Sorry dat ik je lastig heb gevallen.”

“Nog één vraagje. Wat voor auto rijden jullie?”

“Een Volvo.”

“Welk type?”

“245 Estate.”

“Is dat een stationcar?”

“Ja.”

“Grijs?”

“Metallic.”

“Waarom vraag je me dat?”

“Zomaar. We hadden er op de terugweg een discussie over. De een dacht een BMW, de ander een Audi. Ik had gelijk.”

Een nog slaperige Roos kwam het kantoor binnen. Haar haren waren nog verwarder dan normaal en haar poppengezicht leek doordat ze gelegen had op het geborduurde kussen dat Mühlegg had achtergelaten net zo verkreukeld als het jurkje waarin ze geslapen had. Toen hij naar haar toe liep hield ze hem tegen door haar arm te strekken en haar hand op te steken.

“Niet te dichtbij komen. Ik stink uit mijn bek.”

Hij liet zich niet door haar tegenhouden en hoewel ze gelijk had en het leek alsof in plaats van een tong een uit de kelder opgeviste en door generaties ratten ondergepiste poetsdoek waarop achtergebleven cardanolie vastgekoekt zat in zijn mond gepropt werd zette hij door en kuste haar hartstochtelijk.

“Moedig,” zei ze.

“Ik was bang dat het er anders niet van zou komen,” rechtvaardigde hij zijn onverschrokken daad. “Ik ga koffie zetten. Kom mee, ik heb je het een en ander te vertellen.”

“Over ons? Of zijn er verwikkelingen?”

Ze plenste water in haar gezicht en dronk een groot glas melk.

“Daar wordt je mond niet frisser van.”

“Ik heb dorst.”

In de koelkast vond ze een citroen die ze uitperste in een glas, vulde het aan met kraanwater en dronk het in een teug leeg.

“Wat zijn de verwikkelingen?”

Saariaho vertelde haar over de gesprekken met Rhoeas en Aderyn en besloot met de voorzichtige conclusie dat Pabi Coch mogelijk de brandstichter was.

“Na ons bezoekje werd hij bang dat we hem alsnog in verband zouden brengen met Jon Scherr en de buren. Met de brand wilde hij alle sporen uitwissen.”

“We weten te veel.”

“Dan zijn wij het volgende slachtoffer.”

“Tenzij hij denkt dat de brand ons heeft afgeschrikt.”

“Of het was de bedoeling dat mijn huis met ons erin ook zou afbranden.”

“Hij wist dat we waarschijnlijk niet thuis zouden zijn.”

“Hij weet wel waar jij woont. En jij bent de professionele privédetective. Jij bent de bedreiging voor hem. Jij loopt het risico.”

“Dan moet jij zorgen dat je zo ver mogelijk bij mij vandaan blijft.”

“Zo bedoelde ik dat niet.”

“Pabi Coch is terug in zijn vakantiehuisje. Tenzij zijn vrouw me dat vertelde om me om de tuin te leiden. Maar waarom belde ze me überhaupt op?”

“Daar komen we maar op één manier achter.”

“We moeten terug naar Scheveningen. Maar ik wil eerst weten wie dat verbrande lijk is.”

“De man of de vrouw.”

“Of Scherr.”

“Denk je?”

“Het is mogelijk.”

“Ik heb schone kleren nodig. Ik neem aan dat we weer in ons huis mogen.”

“Neem je de jongens mee?”

“Ze slapen nog. Ga jij hen wakker maken?”

“God, nee. Ik ga de slaapkamer niet in.”

“Het is jouw slaapkamer.”

“Het zijn jouw huisgenoten.”

“We kunnen hen ook gewoon laten liggen.”

“Als onze analyse van zojuist correct is lopen ze in dit huis gevaar.”

Roos schikte zich en bonsde met gebalde vuist op de slaapkamerdeur. Toen geen reactie kwam opende ze de deur. De jongens zaten naast elkaar op bed zich uit te rekken.

“We zijn wakker,” zei Zenobia en liet zich achterover op bed vallen als om aan te geven dat hij liever verder sliep. Oden stond op en trok daarbij Zenobia aan zijn arm omhoog. De tegenzin straalde van hen af.

“Jullie zijn hier niet thuis, dus trek eerst wat kleren aan.”

“Je vriendje is het intussen wel gewend ons zo te zien,” zei Oden en liep langs Roos de slaapkamer uit.

“Je weet hoe graag wij onze Frühmorgenlatte aan iedereen laten zien, dus wind je niet op,” zei Zenobia en ging Oden achterna.

“Ga asjeblieft niet hier terwijl wij erbij zijn met elkaar spelen,” riep Roos hen na.

“We hebben de halve nacht met elkaar gespeeld,” riep Zenobai terug, “dus we zijn voorlopig uitgespeeld.”

“Spreek voor jezelf,” riep Oden.

“Dit is het plan,” zei Saariaho toen iedereen gekleed en wel in de keuken was. “Roos gaat naar huis om te kijken of we weer binnen mogen. Ik ga naar de politie om te vragen of er meer bekend is over de brand. Jullie twee gaan ontbijten en douchen en staan over een uur klaar. Hier is het mogelijk niet veilig, dus bedenk een plek waar jullie terecht kunnen.”

Zenobia fluisterde iets in Odens oor en beiden giechelden besmuikt.

“Ik heb het tegen jullie, jongens.”

“Hij zei dat hij het leuk vindt als jij autoritair doet.”

“Ik ook,” zei Roos en legde haar arm om Saariaho’s middel.

“Dit is serieus. Ik wil niet dat een van ons eindigt als verkoold lijk.”

Twee uur later zaten Saariaho en Roos in de auto op weg naar Scheveningen en waren Zenobia en Oden naar Odens vader, die als welgesteld makelaar beslist ergens een leegstaand huis ter beschikking had waar ze konden blijven totdat de zaak opgelost was. Het verkoolde lijk bleek mannelijk te zijn maar was nog niet geïdentificeerd dus de mogelijkheid bleef bestaan dat het een poging was geweest om Jon Scherr definitief van de aardbodem te doen verdwijnen, zeker nu Aderyn had moeten toegeven dat het door hem gevonden lijk mogelijk niet van Jon Scherr was geweest omdat hij Jon Scherr nooit gezien had. Dat de politie zijn naam had genoemd kon een manier zijn geweest om hem te misleiden vanwege de ultrageheime missie waaraan Jon Scherr deelnam.

“Er zijn twee mensen die ons mogelijk verder kunnen helpen,” had Saariaho gezegd voordat ze in de auto stapten. “Jon Scherrs zoon en Pabi Coch.”

“Laten we dan vandaag naar Scheveningen gaan, want morgen gaat het regenen en onweren. Vandaag kunnen we nog naar zee.”

Erg ver waren ze nog niet toen ze werden klem gereden. Van twee kanten, links en rechts. Uit de limousine links stapte een goed gesoigneerde man, grijzig blond volumineus haar dat met behulp van brylcreem strak achterover gekamd was, bril met gouden montuur dat de borstelige wenkbrauwen gedeeltelijk aan het zicht onttrok maar de grijze ogen juist opvallend omlijstte, penseelsnorretje en dubbele kin. Hij liet zich omringen door anonieme in zwarte pakken gestoken mannen met zonnebrillen, die strak voor zich uit keken en toch de indruk wekten zowel elke mier aan hun voeten als ieder bewegend grassprietje aan de horizon meedogenloos in de smiezen te houden. De man ging aan de passagierskant staan; Saariaho draaide het raampje open.

“Dat voldoet niet. Stap uit, allebei,” bromde de man.

Saariaho en Roos wisten dat met deze mannen niet te spotten viel dus ze gehoorzaamden meteen. Roos werd naast Saariaho gedirigeerd.

“Ik weet niet wat jullie van plan zijn,” zei de man bars, “maar het bevalt me niet en jullie stoppen er nu mee.”

“Wie ben jij?”

“Iemand die je het leven erg zuur kan maken. Ik raad je dringend aan om je beroepsmatig te beperken tot het opsporen van vermiste huisdieren en het schaduwen van overspelplegers. En jou,” zich tot Roos wendend, “tot waar je zo goed in bent: het tentoonstellen van je spectaculaire lichaam, hoewel ik persoonlijk snel uitgekeken raak op ondoordringbare jungles.”

“Je schijnt het een en ander van ons te weten.”

“Ik word aangesproken met ‘u’. En ik weet meer dan het een en ander van jou,” en zich weer tot Roos wenden: “En van jou.”

De man draaide zich om en liep naar de limousine. De zonnebrillen volgden hem.

“Wie bent u?” riep Saariaho hem nog na. Tevergeefs. De mannen stapten in en vertrokken.

“Ik dacht dat ik hem mild kon stemmen door hem met ‘u’ aan te spreken en dat hij dan zijn naam zou noemen,” verontschuldigde Saariaho zijn inschikkelijkheid.

“Je kunt de volgende keer proberen in zijn kont te kruipen.”

“Zal dat werken?”

“Ik hoop het nooit te hoeven uitproberen. Wat een griezel.”

“Zeg dat wel. Ik gok op geheime dienst.”

“Ik dacht meer drugskartel.”

“We zijn niet in Colombia. Hier worden de drugskartels gerund door straatschoffies met matjes en hippies die de verkeerde afslag hebben genomen.”

“Een van de mannen had een pistool. Ik zag hem boven de broekriem uit steken.”

“Ik kan je verzekeren dat ze allemaal een pistool hadden.”

“Heb jij er een?”

“Nee.”

“Hebben privédetectives niet altijd een pistool?”

“Alleen in de film.”

“Dit leek wel een scène uit een film. Je moet een pistool hebben.”

“Ik kan niet schieten.”

“Fraaie privédetective ben jij. Wat doen we nu?”

“Terug naar huis. Deze zaak vergeten.”

“Geef je op? Ben je een lafaard?”

“Zelfs als ik geen lafaard ben: tegen dit soort types kan ik niet op. Ook niet met pistool. Zelfs niet als ik keizer van de schuttersfeesten zou zijn. Bovendien was jij de eerste die deze zaak wilde opgeven.”

“Dat was voordat ze met dat potsierlijke gedoe me wilden dwingen iets niet te doen. En voordat ze het huis naast mij in brand staken.”

“Een reden te meer om onze neus uit het wespennest te halen. Laat de politie het maar oplossen. Waarom zou ik überhaupt? Het is niet dat ik een opdrachtgever heb die me betaalt. Ik ben geen vrijwilligersorganisatie.”

“Je hebt gelijk,” gaf Roos schoorvoetend toe. “Laten we naar huis gaan.”

“Ik zal je helpen je huis op orde te brengen.”

Weliswaar lag die nacht Saariaho naast Roos in bed, maar omdat ze de hele dag bezig waren geweest met opruimen, poetsen en de kamers die waterschade hadden opgelopen te ontruimen en er heaters te plaatsen die ze zelf naar boven moesten sjouwen omdat het verhuurbedrijf tot aan de deur leverde, waren ze toen ze naar bed gingen te moe om iets anders te doen dan meteen in slaap te vallen. Hun werden nog steeds geen vleselijke genoegens gegund.

Het plan was om ’s ochtends na het wakker worden flink van bil te gaan en Zenobia zou er normaal gesproken geen bezwaar tegen gemaakt hebben als ze het deden terwijl hij naast hun bed stond, maar deze morgen wel. Hij was namelijk in paniek. Hij wapperde met zijn handen en zoog zijn longen vol lucht en probeerde met zijn mond woorden te vormen maar tenzij het lipgebarentaal was lukte dat niet. Door hem bij de polsen beet te pakken en zijn armen tegen zijn lichaam te drukken en hem vervolgens op bed te trekken en hem te omhelzen speelde Roos het klaar hem rustig te krijgen.

“Vertel, broertje, wat is er gebeurd?”

“Ik ben bedreigd.”

“Wanneer? Waarom? Waarmee?”

“Door wie?” voegde Saariaho er aan toe.

“Nu net. Hier in de straat.”

Saariaho sprong uit bed en liep naar het raam. Niets te zien. Om verder de straat in te kunnen kijken opende hij het raam. Nog steeds niets te zien, behalve Aderyn, zijn vrouw en hun kinderen, die net in hun auto wilden stappen.

“Aderyn, wacht. Ik moet je iets vragen. Ik kom eraan.”

Hij keek om zich heen, de slaapkamer rond.

“Waar is mijn broek?”

Doordat hij terwijl hij de trap af liep zijn broek probeerde aan te trekken en zijn dikke teen in de pijp bleef steken viel hij bijna maar kon zich nog net aan de leuning vastgrijpen. Halverwege de trap trok hij zittend op een tree zijn broek aan en vervolgde zijn weg.

“Is je vanmorgen iets vreemds opgevallen in de straat?” vroeg hij Aderyn toen hij eindelijk buiten stond. Aderyn schudde zijn hoofd en wendde zich tot zijn vrouw die bij het geopende portier van de auto stond, klaar om in te stappen. Pabi Coch had gelijk, dacht Saariaho. Ze is lelijk. Maar niet zo lelijk als de vrouw van Pabi Coch, want zij hier had een muizig koppie en keek scheel maar haar oogopslag was vriendelijk, hartelijk zelfs. Zij schudde op haar beurt het hoofd en glimlachte er minzaam bij. Toen vertrok het gezin.

“Hij is gewoon in paniek omdat Oden niet in zijn buurt is. Ik heb hen nog nooit meer dan anderhalve meter van elkaar verwijderd gezien,” zei Saariaho hardop tegen zichzelf terwijl hij de trap weer op liep. “Waar is die shemale trouwens?”

Het antwoord op die vraag kreeg hij toen hij op de slaapkamer kwam. Oden zat op het bed Zenobia te troosten, het soort troost waar Saariaho liever geen getuige van was, hoe moeilijk te vermijden dat ook bleek te zijn in dit huis. Hij vond Roos in de keuken.

“Ik sta op springen,” zei hij, vatte haar van achteren bij de heupen en drukte zijn onderlijf tegen haar billen.

“Niet nu,” reageerde ze geagiteerd.

“De jongens zullen het niet erg vinden ons op de keukentafel vleselijk te zien worden,” probeerde hij haar op zijn gedachtes te brengen.

“Dat is het niet,” antwoordde Roos met iets minder irritatie in haar stem.

“Wat is het dan?”

“Wat Zenobia me vertelde. Hij werd hier op het hoekje klemgereden. Hij liep op de stoep nota bene. Vanuit de auto werd een brandende pop naar hem gegooid.”

“En toen?”

“Is dat niet genoeg? Toen reed de auto weg.”

“Heeft hij gezien wie het was?”

“Nee. Maar hij vermoedt dat de vader van Oden er achter zit. Hij heeft hen twee namelijk vannacht betrapt. Blijkbaar wist hij niets van de seksuele voorkeur van zijn zoon.”

“Hoe kan hij dat gemist hebben? De jongen ziet eruit als een meisje met een adamsappel. Als hij kleren aan heeft tenminste. Ik neem aan dat hij in de buurt van zijn vader er niet zo bij loopt als hier.”

“Dat lijkt me uitgesloten.”

“Dit is toch zijn huis? Hij heeft dat toch aan jullie verhuurd?”

“Niet helemaal. Hij denkt dat Oden hier alleen woont. Dat dacht hij tot nu toe tenminste.”

“Dus de kans bestaat dat je hier niet lang meer woont.”

“We moeten er deze week uit.”

“De man neemt geen halve maatregelen.”

“Waar moeten we heen?”

“We vinden wel iets. Ik ga kijken of die pop nog op straat ligt.”

De pop lag er nog. Om duidelijk te maken dat het een mannetjespop voorstelde was de lont tussen de benen geplakt. Het vuur was zo te zien al gedoofd voordat de pop de grond raakte. Werk van een amateur, maar effectief want de angst zat er goed in. Dat bleek wel toen hij met de pop in de hand het huis in kwam en de angstige gezichten zag. Alleen Roos leek de zaken nog enigszins op een rijtje te hebben. Ze zei: “Ik ga meteen een garagebox huren waar we onze spullen kunnen opslaan.”

“Ken jij de vader van Oden?”

“Nee, nooit ontmoet.”

“Misschien kun je een huis bij hem huren. Als je het slim aanpakt kun je feitelijk gewoon hier blijven.”

“Dat is geen gek plan. Denk je dat dat gaat lukken, Oden?”

“Zou zo maar kunnen,” antwoordde hij zonder enige overtuiging.

“Kom, Saariaho, laten we naar zijn kantoor gaan.”

“Ik heb een huis.”

“Een gezond en gelukkig paartje maakt meer kans.”

“Jullie hebben het nog niet eens met elkaar gedaan,” zei Zenobia en voor het eerst die morgen verdween de paniek uit zijn ogen.

“Dat is niet aan ons gezicht af te lezen.”

​

“Wat wel aan je gezicht is af te lezen: je bent mijn zus. Ik lijk op jou. Hij heeft me vannacht van heel dichtbij heel nadrukkelijk aangekeken.”

“Daar hoef je je niet druk om te maken, mijn vader handelt zoiets niet zelf af. Daar heeft hij personeel voor.”

“Allez dan, laten we gaan. Als verliefd koppel.”

Een kwartier later stonden ze voor een statig pand aan een park waar in de laat negentiende eeuw een treinstation gevestigd was. Voordat ze bij de ingang kwamen moesten ze over een breed geasfalteerd pad dat de parkeerplaatsen aan de rechterzijde scheidde van een grindveld links met in het midden een reusachtige slangenden.

“Tot zover de goede smaak.”

“Dan heb je de voordeur nog niet gezien.”

Hij wees naar de klink in de vorm van een hoefijzer.

“Wat voor prehistorisch reuzenpaard hebben ze daarvoor moeten omleggen?”

“Prehistorische paarden waren heel klein. Niet groter dan een hond.”

De echte shock kwam toen ze het gebouw betraden en achter de receptie een grote foto zagen hangen van de eigenaar, de vader van Oden. Dat het geheel leek op het politbureau van een Oost-Europees communistisch land met een gigantische foto van de alomtegenwoordige Marx of Lenin of CeauÅŸescu die altijd en overal op je neerkeken konden Saariaho en Roos nog wel rubriceren onder het kopje ‘foute humor’, dat gold echter niet voor de hier afgebeeldene.

“We weten nu wie het is,” zei Roos. “Kunnen we nu gaan?”

Op weg terug naar huis zei Roos: “Hij weet toch alles? Dat zei hij zelf. Waarom weet hij dan niet dat zijn zoon graag aan slurfjes likt?”

“Natuurlijk wist hij dat wel. En hij wist ook hoe jij je met zijn zoon verhoudt. Hij speelt een spel. Maar welk spel? En wat bepaalt zijn timing?”

Toen ze de straat inreden zei Saariaho: “Laten we eerst naar mij gaan. ik moet nadenken hoe dit verder aan te pakken.”

“Dus je hangt de zaak niet aan de wilgen,” concludeerde Roos terwijl ze keerde.

“Dat blijft een mogelijke uitkomst.”

“Waarom wil je bij jou nadenken en niet bij mij?”

“Ik wil Oden even niet in de buurt nu we weten wie Odens vader is, en ik wil niet afgeleid worden door naakte lijven.”

“Dat zijn allebei legitieme redenen. Maar juich niet te vroeg, ik ben er ook nog.”

Eenmaal binnen ging Saariaho achter zijn bureau zitten. Hij stak een sigaret aan.

“Is het te vroeg voor alcohol?”

“Ik heb niets in huis.”

“Maar ik wel.”

Uit haar tas haalde ze een fles whisky.

“Wanneer heb je die gekocht?”

“Waarom zou ik niet altijd een fles whisky in mijn tas hebben?”

“Omdat je me eergisteren vroeg of ik whisky had en toen ik nee zei genoegen nam met bier.”

“Toen had ik misschien mijn tas niet bij me. Wil je een neut?”

Terwijl Roos twee glazen whisky inschonk begon Saariaho de zaken op een rijtje te zetten.

“Eén: jij komt bij me omdat je je bespieder mist. Twee: de man in het huis vanwaaruit je bespied wordt is dood maar zijn zoon die ergens anders woont is jouw bespieder. Drie: de dode man is een politiespion. Vier: hoewel de zoon jou en je goddelijke lichaam bespiedde…”

“Misschien bespiedde hij de jongens, dat weet je niet.”

“Doet er niet toe. Behalve wellicht voor je ego. De zoon ontdekte na de dood van zijn vader de verrekijker en was nieuwsgierig wat zijn vader bekeek en ontdekte jou. Vier: de vader bespiedde niet jou of je jongens maar de buren...”

“Of de vorige bewoner: Pabi Coch.”

“Die optie laten we open want inderdaad, vijf, het huis van de buren brandt uit terwijl Pabi Coch, hoewel hij tweehonderdvijftig kilometer verder met zijn gezin vakantie viert, net voordat de brand uitbreekt in de straat gesignaleerd wordt. Dat was zes.”

Hij nam een slok whisky, trok aan zijn sigaret en keek Roos aan.

“Sorry dat het geen single malt is.”

“Zoals ik je al eerder zei drink ik alles waar alcohol in zit. Nu naar zeven: in het huis wordt een lijk gevonden, van een man, tot op heden niet geïdentificeerd. Als het de bewoner is: waar is zijn vrouw? Als het iemand anders is: waar zijn de bewoners?”

“Acht: de vader van Oden bedreigt ons. Hij is erbij betrokken.”

“Negen: de vader van Oden bedreigt Zenobia. Tien: de vader van Oden zet jullie uit het huis.”

“Is de zoon van Jon Scherr erbij betrokken of is hij een dwaallicht?”

“Hij bespiedde jou dus hij is een dwaallicht.”

“Hé, ik ben het bespieden dubbel en dwars waard. Als je iedereen die graag naar me kijkt een dwaalspoor noemt is iedereen in de stad een dwaallicht.”

“Zelfs als we het jou graag zien buiten beschouwing laten kan dat laatste wel eens heel erg waar zijn.”

“Daar red je je mooi uit.”

“Hoe dan ook, de vader van Oden is de sleutel. De vraag: is Oden er op de een of andere manier bij betrokken?”

“Nee. De jongen is niet in staat tot smerige spelletjes.”

Ze moest er zelf om lachen.

“Ik bedoel, Oden is geen crimineel, hij heeft een goed hart.”

“Zijn vader kan hem met een specifiek doel voor ogen in het huis hebben geplaatst. Laten we het zo aanpakken: we ontruimen het huis, slaan alles op in een garagebox en terwijl jullie op zoek gaan naar een ander huis kunnen jullie bij mij logeren. Ik houd intussen het huis van jullie goed in de gaten. Kijken wat er gebeurt als jullie er weg zijn.”

“Ik ken een plek vanwaaruit we het huis kunnen observeren.”

“We?”

“Ik ga met je mee. Twee zien meer dan één.”

“Jij moet op zoek naar een nieuw onderkomen.”

“Dat kunnen de jongens doen.”

“Drink je whisky. We gaan naar jou en daarna naar de zoon van Jon Scherr, vragen of we een paar dagen in zijn vaders huis kunnen bivakkeren. Misschien is hij ook wel in voor een nieuwe ronde spieden.”

“Grapjas.”

Oden bleek geen hoge dunk van zijn vader te hebben, nooit te hebben gehad, en hij wist dat hij mogelijk in schimmige zaakjes betrokken was. En ja, om zijn doel te bereiken ging hij over lijken. Dat dit echter niet slechts een hyperbolische zegswijze bleek te zijn maar letterlijke realiteit was voor hem een harde dobber om zich drijvende aan te houden. Dat hij een dag hard werken voor de boeg had hielp hem de negatieve energie kwijt te raken. Saariaho stond er versteld van dat dit schriel mannetje in staat was tot dergelijk zware fysieke inspanning. Hij versleepte en tilde spullen in zijn eentje die Zenobia en Roos samen slechts met veel moeite verplaatst kregen; hij werkte door terwijl de anderen een rookpauze inlasten; hij vulde de gehuurde bestelbus eigenhandig tot de nok en benutte de beschikbare ruimte daarbij uiterst efficiënt; hij zei de hele dag geen woord en negeerde de anderen op persoonlijk vlak en werkte niettemin voorbeeldig met hen samen. Op het einde van de dag, net voordat het donker werd, was het huis leeg en de garagebox vol.

“Morgen ga ik het huis van boven tot onderen onderzoeken.”

“Denk je dat er iets verborgen is?”

“Het is dat of het gaat om de locatie.”

“Hadden ze wat ze verborgen hebben niet gewoon weg kunnen halen? Waarom zo moeilijk?”

“Ik heb eens een Russische film gezien,” zei Zenobia, “waar de bewoners ontdekten dat ze via een kast in hun huis in Sint Petersburg direct in Parijs terechtkwamen.”

“Er bestaat geen kast waar jij niet al eens uit bent gekomen,” zei Oden. Hij lachte om zijn eigen gevatheid.

“In een van die kasten heb ik jou gevonden.”

“Nee hoor, ik heb nooit in een kast gezeten. Daarom snap ik de reactie van mijn vader niet. Hij weet dat ik half jongen en half meisje ben, hij weet dat ik tietjes heb. Die zijn echt.”

“Toen we met hem geconfronteerd werden liet hij duidelijk merken alles van ons te weten. Dat strookt niet met die zogenaamde onwetendheid over jou.”

“Ik haat mijn vader en alles waar hij voor staat grondig maar ik ga niet meewerken om hem er in te luizen.”

“Toen ik met deze zaak naar Saariaho ging had ik geen idee dat je vader er iets mee te maken heeft. Hij heeft zichzelf in de kijker gespeeld.”

“Misschien wil hij zo een wig drijven tussen ons.”

“Ik werk niet mee, maar ik zal jullie ook niet tegenwerken. En ik zal niet anders over jullie denken.”

“Ik heb geen idee hoe je nu over mij denkt,” zei Saariaho.

“En dat zal niet veranderen.”

“Ik vraag jullie twee dingen: zoek actief naar een nieuw huis, want ik wil jullie niet langer dan nodig onder mijn dak. En verder: dit is tevens mijn kantoor. Mensen komen, mensen bellen. Gedraag je dus tegen anderen alsof je mijn secretaresse bent. Wees vriendelijk, neem de boodschap aan, schrijf alles wat relevant is op en draag kleren. Begrepen?”

Als twee kleuters die een preek van hun vader kregen stonden ze in gelid tegenover Saariaho.

“Ik zei je toch al dat ik het leuk vind als hij autoritair doet,” giechelde Zenobia.

“Ik vind het ook leuk als hij autoritair doet,” zei Roos, “maar je ziet mij toch niet een stijve krijgen?”

“Jij hebt kleren aan, dus dat is niet eerlijk.”

“En de jouwe komt sowieso niet boven het struikgewas uit zoals bij mij.”

“Wij hebben tenminste struikgewas.”

“Ik kan er niets aan doen dat mij slechts wat mos is toebedeeld. Kom, Zenobia, ik ga je gras maaien.”

Weg waren ze.

“Zullen ze mijn instructies opvolgen?”

“Ik denk het wel. Het zijn jonge wilde honden maar ze luisteren goed.”

“De zoon van Jon Scherr was niet thuis. Of hij sliep, de gordijnen waren dicht.

“We bellen hem later wel. Laten we bij de politie gaan vragen of ze nieuwe info hebben.”

Op het politiebureau waren ze even scheutig met het verschaffen van ter zake doende informatie als een komodovaraan met het delen van buitgemaakte prooi onder soortgenoten.

“Hier worden we niet wijzer. Laten we gaan.”

Terwijl ze buiten de trap afliepen kwam Derpet, de agent die hen bij het nasmeulende huis te woord had gestaan, hen tegemoet. Hij was een stuk mededeelzamer dan zijn collega’s binnen. Saariaho vroeg zich af of dat te maken had met het gegeven dat hier meer licht en meer zuurstof was. Hij wilde de proef echter niet op de som nemen door het gesprek binnen voort te zetten, dus praatten ze halverwege de trap, een sigaret rokend.

“De brand is veroorzaakt door kortsluiting. Hoewel geen spullen zijn gevonden die wijzen op cannabisteelt binnenshuis deugde er weinig van het elektriciteitsnetwerk. Alsof het provisorisch uitgebreid was om op verschillende plekken in huis, vooral op de slaapkamers en zolder, veel zware apparaten aan te sluiten. Maar ze kunnen daar even goed een illegale wasserette gerund hebben.”

“Heb jij daar vaker mensen in en uit zien gaan met wasmanden of grote tassen, Roos?”

“Ik heb er eigenlijk nooit mensen in en uit zien gaan, maar ik woon er pas twee maanden. Ik heb wel meermaals een penetrante wietlucht geroken, maar dat komt dus door een nieuw ekowasmiddel dat ik niet ken.”

Saariaho richtte zich weer tot de agent, die wel moest lachen om het sarcasme van Roos: “En de man die daar gevonden is?”

“Vreemd genoeg is die zaak ons uit handen genomen.”

“Door wie?”

“Orders van ver boven mijn salarisschaal.”

“Kent u Hairan?”

“De makelaar?”

“Die, ja.”

“Hij is nogal belangrijk in de stad, een notabele, met vriendjes op plekken die ertoe doen, dus ja, ik ken hem. Niet persoonlijk, maar ik weet hoe hij er uit ziet.”

“Het pand was van hem.”

“Dat is mij bekend.”

“Hebt u enige aanwijzing dat Hairan er op de een of andere manier bij betrokken is?”

“Waarbij betrokken? Zoals ik al zei, brandstichting is door de experts uitgesloten.”

“We hebben inderdaad niet veel concreets,” gaf Roos toe.

“Is er enig verband met de moord op Jon Scherr een tijdje geleden?”

“Moord? Waar?”

“Het pad achter het uitgebrande huis. De toegang tot de tuinen achterom. Hij woonde in het huis direct achter dat van ons.”

“Als er in deze stad een moord wordt gepleegd staan de kranten er vol van. Hebben jullie iets in de krant gelezen?”

“De vermoorde man zou bij de geheime dienst werken.”

“Daarom hebben ze op het bureau dus zo’n hekel aan typetjes als jij. Komt daar gewoon aanzetten met van die uit de duim gezogen wilde fantasieverhalen. Kom op, zeg. Ik dacht dat ik jullie serieus kon nemen.”

“Dus het is niet waar?”

“Nee, het is niet waar.”

“Daarom vraag ik het dus, om bij mensen die het weten kunnen te controleren of zo’n verhaal klopt.”

“Dan zijn we nu klaar.”

“Toch blijft het vreemd dat de zaak van het verkoolde lijk uit jullie handen is genomen. Niet toevallig door de BVD?”

“Ik zei dat we nu klaar zijn. Ik heb openheid van zaken gegeven. Als jullie deze hypothese blijven volgen ben ik bang dat ik jullie verder niet meer kan helpen.”

Saariaho en Roos schudden Derpet de hand, bedankten hem voor de bereidheid met hen te praten en voor de verhelderende informatie en liepen de laatste treden van de trap af.

“Zijn we iets opgeschoten?” vroeg Roos toen de agent hen buiten gehoorsafstand stond na te kijken.

“Niet veel. En we hebben onze good will een beetje verspeeld. Denk je dat Aderyn dat lijk verzonnen heeft?”

“Daar is hij niet het type voor.”

“Dan zitten we tot onze nek in een zaak die ons boven de pet gaat. Maar dat zei ik al na onze ontmoeting met Hairan.”

“Gaan we nog naar mijn huis?”

“Weet je zeker dat je mee wilt? Het kan gevaarlijk zijn.”

“Ik woon er nog tot het einde van de week.”

Toen ze de voordeur openden zagen ze op verspreid over de huiskamervloer tientallen matrassen opgestapeld liggen.

“Wat is dit?”

“Ik heb een vermoeden. Gelukkig heb ik de telefoon nog niet meegenomen.”

Ze draaide een nummer.

“Dat is netjes, broertje. Je hebt je bij het opnemen van de telefoon goed aan de instructies gehouden. Vertel, hebben jullie een orgie in ons huis georganiseerd?”

Terwijl Roos met Zenobia aan het telefoneren was stond Saariaho voor het raam en keek naar buiten. Nadat Roos had opgehangen kwam ze naast hem staan.

“Mijn vermoeden was onjuist.”

“Dus zijn we hier niet veilig. We gaan verkassen naar Jon Scherrs huis.”

“Geen grondig onderzoek naar miljoenen aan drugsgeld, kilo’s drugs, ingemetselde lijken?”

“Hairan weet blijkbaar dat jullie verhuisd zijn. Dit huis heeft een nieuwe bestemming, iets met veel matrassen.”

“Een orgie.”

“Of een slaapplek voor illegalen.”

“Of de opslagplaats voor de Beddenspecialist.”

“Dat zal het zijn. En ik maar denken dat het niet koosjer is wat Odens vader uitvreet.”

“Dat krijg je als je fantasie op hol slaat en je de politie niet gelooft.”

Bij de zoon van Jon Scherr waren de gordijnen nog steeds gesloten en werd nog steeds niet gereageerd op de bel, de klop op de deur, de tik met een sleutel tegen het raam.

“Wat nu?”

“Ik wil weten wat er in jouw huis gebeurt. De achterdeur is immers niet op slot. Als Jon Scherrs zoon op vakantie is merkt hij niet dat we een paar daagjes zijn vaders huis lenen.”

Op dat moment kwamen van beide kanten politieauto’s met loeiende sirene de straat inrijden om precies voor het huis van de zoon van Jon Scherr te stoppen. Saariaho en Roos waren inmiddels de straat overgestoken en stonden bij de auto toe te kijken. De politie kreeg even veel respons op hun gebons op de deur als Saariaho’s pogingen enkele minuten eerder hadden opgeleverd. Luidruchtig roepen dat politie aan de deur stond veranderde er niets aan. Derpet kwam naast hen staan.

“Hoe komen jullie hier verzeild?”

“De zoon van Jon Scherr woont in dat huis. Hoe komen jullie hier?”

“De buren. Het ruikt er niet fris.”

“Hij stonk inderdaad flink uit de mond toen we hem een paar dagen geleden spraken, maar zijn huis was niet echt vuil en verwaarloosd.”

“Wanneer zijn jullie bij hem geweest?”

“Een dag of vier geleden. Hij had net zijn sinterklaasbaard afgeschoren.”

Twee agenten haalde een stormram uit de auto terwijl een derde opnieuw belde, klopte, riep, met zijn zegelring tegen de ruit tikte.

“Als jullie hem vier dagen geleden levend gezien hebben kan de stank niet van een ontbindend lijk komen.”

“In elk geval niet het zijne.”

“Jullie weten zeker dat het er toen niet stonk?”

“Zeker.”

“En jullie weten niet waar hij nu is?”

“Zouden we dan hier staan?”

“Dus de zoon van de zogenaamd vermoorde zogenaamde BVD-spion woont hier?”

“Misschien is hij alleen zogenaamd zijn zoon. Maar: ja.”

“Genoeg reden om een kijkje binnen te gaan nemen.”

Hij richtte zich tot de agenten die met de stormram voor de deur stonden en knikte. Twee stoten voldeden. Saariaho en Roos werden gesommeerd buiten te blijven en mengden zich met de toegestroomde nieuwsgierige buurtbewoners en passanten. Het kostte de buiten gebleven agenten moeite om een kordon te vormen en zo de directe omgeving van het huis vrij te houden.

Na een kwartier stond Derpet weer buiten. Hij sprak de menigte toe en zei dat er niets aan de hand was, vals alarm, en dat iedereen naar huis moest gaan. Niemand ging. Derpet wenkte Saariaho en Roos; ze mochten het kordon doorbreken.

“Niemand thuis. Geen stank, maar wel een chloorlucht. Het huis ziet er uit alsof de bewoner op vakantie is.”

Hij liet hen een foto zien.

“Is dat hem?”

Roos knikte.

“Dat is mijn bespieder.”

“Bespieder?”

“Lang verhaal,” zei Saariaho, “maar zo ben ik in deze zaak gerold.”

“Welke zaak eigenlijk?”

“Roos miste bespied te worden door haar achterbuurman. Dat bleek Jon Scherr te zijn, of liever, zijn zoon vanuit zijn vaders huis.”

“Begrijp ik het goed, je miste het om bespied te worden?”

“Wat wil je met dit spectaculaire lichaam? Je raakt er aan gewend.”

“We zijn klaar hier,” kwam een agent Derpet vertellen.

“Is de deur dichtgetimmerd?”

“Ja.”

“Woningbouwvereniging gebeld?”

“Dat mag jij doen.”

“Schuif het maar af op je meerdere.”

“Het past beter bij jouw loon. Ik zou maar stomme dingen zeggen.”

Saariaho en Roos stapten in de auto.

“Gaan we naar het huis van de vader?”

“O ja.”

Deze keer was de achterdeur afgesloten.

“Iemand is na ons hier geweest.”

“Nadat we voor de eerste keer hier waren geweest zijn we bij de zoon geweest en hebben hem verteld dat het huis leeg stond. Natuurlijk is hij een kijkje gaan nemen.”

“Misschien is de zoon hier ingetrokken.”

“Jammer voor hem dat hij nu niet meer jou kan bespieden.”

“Laten we zoals het hoort aan de voordeur aanbellen. Wie weet wordt gewoon opengedaan.”

“Door de zoon.”

“Zo lang het niet Hairan is maakt het me niet uit.”

Vrij snel nadat Saariaho had aangebeld werd de deur geopend. Niet de zoon stond daar en ook niet Hairan maar wel iemand die binnen de puzzel paste. Waar precies wist Saariaho nog niet, in het onbeduidende linkerbovenhoekje tussen de wolken of het even onbeduidende benedenstuk met het onberispelijke gazon of toch in het centraal in de gejigsawde foto geplaatste paleis waar achter de gordijnen de echte actie plaatsvond, zaken die het daglicht niet konden verdragen. Of nog erger, zaken die het daglicht niet kon verdragen.

“Is je vakantie afgelopen?”

“Kom binnen.”

Het klonk niet echt als een uitnodiging, meer als een bevel. Toen ze binnen waren deed Pabi Coch de deur dicht en draaide de sleutel in het slot. De hele huiskamer lag vol spullen: kabels, stellages, metalen bakken, grote lampen, slangen, jerrycans.

“Je bent wat van plan.”

“O ja. Vannacht arriveren de werkers. Zij logeren in mijn en jouw voormalige huis. Dan gaan we meteen van start, de schade inhalen die de oudjes hebben aangericht. Ga zitten.”

Hij wees naar de keukentafel en houten stoelen die voor het raam met de dichte gordijnen stonden. Ze gingen zitten.

“Jullie hadden je er niet mee moeten bemoeien.”

“Tja, dat staat nu eenmaal in de taakomschrijving van mijn beroep.”

“Jullie waren gewaarschuwd.”

“Ik kan me inderdaad zo’n zichzelf uiterst belangrijk vindende maffioso herinneren die tegen ons gromde, maar hij noemde zijn naam niet en als ik met elke anonieme dreiging rekening moet houden kom ik niet meer aan werken toe. Ik weet niet hoe het in jouw branche er aan toe gaat maar in de mijne word je ermee doodgegooid. Figuurlijk dus. Letterlijk is me nog niet overkomen.”

“Voor alles is een eerste keer.” Zich vervolgens tot Roos wendend: “Wat ben je stil, schone bloem?”

“Met jou in de buurt verwelk ik meteen,” zei ze afgemeten.

Saariaho keek rond.

“Dus jullie gaan hier een nieuwe plantage bouwen?”

“Dat heb je goed gezien.”

“Wat ik niet begrijp is dat het afgebrande huis leeg was.”

Pabi Coch stak een sigaret aan.

“De oudjes hebben alles gestolen en zijn met de noorderzon vertrokken. Een van hen in elk geval. De ander was blijkbaar nog in huis toen het noodlot toesloeg.”

“Noem je jezelf het noodlot?”

“Het was kortsluiting heb ik me laten vertellen.”

“Je bent vlak ervoor in de straat gesignaleerd terwijl je geacht werd aan zee te zijn. Je was ten minste de handlanger van het noodlot.”

“Mij was gevraagd de oudjes tot de orde te roepen. Ze leverden niet.”

“Dat stripboekmaffiafiguur met zijn gouden bril heeft toch een heel leger aan geboefte tot zijn beschikking? Daarvoor hoeft hij jou toch niet van je welverdiende vakantie met je dierbare gezinnetje weg te roepen?”

“Ik ben er beter in. Ik heb hersens.”

“Maar toen je in het huis kwam waren de vogels gevlogen.”

“Met de apparatuur. Het mannetje had zich blijkbaar ergens verstopt. Bedrijfsrisico.”

“Waarom vertel je ons dit allemaal?”

“Jullie gaan het toch niet navertellen.”

Toen ging de voordeur open.

 

 

V. EEN CATWALK TUSSEN DE GARAGEBOXEN

​

​

​

“Wie was dat?”

“Mijn zus.”

“Checken of je gehoorzaam bent?”

“Zoiets. Ze had het over een orgie in ons oude huis.”

“Leuk! Laten we erheen gaan. Dan kun je meteen mijn scheerwerk showen.”

“Hij lijkt een stuk groter nu. Nee, voorzichtig, de huid brandt.”

“Ik zal er wat menthol op doen. Dan val je dadelijk ook letterlijk in de smaak.”

“Al onze leuke kleren liggen in de opslag. Ik wil een spectaculaire entree maken.”

“Dan gaan we ons daar opdoffen. Ik neem een spiegel en opmaakspullen mee en een fles water. Heb je de sleutel van de opslag?”

“Die ligt op de tafel.”

“Orgie! Net wat ik nodig heb.”

Ze trokken veel bekijks daar bij de garageboxen.

“Mijn zus had wel een discretere opslag kunnen huren.”

“Hoezo? Dit is leuk.”

De garagebox bevond zich midden in een woonwijk in een doodlopend straatje met alleen garages. Ze hoorden bij de huizen die dwars op de kopzijde van het straatje lagen maar sommige bewoners, die geen auto hadden of wisten hoe zich te ontdoen van overtollige spullen, verhuurden hun garage. Roos had er eentje helemaal aan het einde gehuurd, dus dicht bij de huizen. Toen Zenobia en Oden aankwamen werd het straatje gebruikt door meisjes die het ontbreken van doorgaand verkeer aangrepen om aaneengesloten vakken op het asfalt te tekenen waarop ze gingen hinkelen en door jongens die tussen als goals geselecteerde garagedeuren aan het voetballen waren. Bij de door Roos gehuurde box stond een groepje opgeschoten pubers te roken. Met een traagheid tegengesteld aan de vitaliteit die hun jongere soortgenoten een stukje verder tentoonspreidden voor wie niet lopen de gangbare manier van voortbewegen was maar rennen, gingen ze toen Zenobia en Oden bij de box verschenen een stukje verder staan. Hun aandacht richtte zich vanaf dat moment niet meer enkel tot het eigen groepje. Het begon bij één meisje, dat zich half van het groepje wegdraaide en de besloten cirkel doorbrak, zonder terughoudendheid naar die vreemde jongens staarde en toekeek hoe ze de garagedeur openden, een tafeltje eruit haalden en buiten neerzetten, klapstoelen erbij plaatsten en het tafeltje inrichtten als toilettafel met scheerspiegel, kam, borstel, pincet, make-up en een fles water. Toen de jongens de box ingingen en er bleven maakte ze zich los van het groepje om te kunnen zien wat zich binnen afspeelde en door die twee stappen te zetten werd de aandacht van de anderen eveneens naar de garagebox getrokken. De voetballende jongens en hinkelende meisjes een stukje verder gingen te zeer op in hun spel om te merken wat er gebeurde maar vanuit balkons van de flats aan de straatzijde werd het zich ontwikkelende schouwspel met toenemende nieuwsgierigheid gadegeslagen.

Door de duisternis in de garage had Zenobia moeite de koffers met kleren te vinden maar Oden wist nog precies de systematiek die hij bij het stapelen gehanteerd had, rekening houdend met de mogelijkheid dat ze uitgaanskleren nodig zouden hebben voordat de box vanwege het vinden van een nieuwe woonruimte leeggehaald werd. Zenobia opende de koffers en haalde er verschillende outfits uit die mogelijk geschikt waren om bij een orgie te dragen en Oden zocht naar de doos met schoenen, variërend van elegante pumps en tuttige lakschoentjes tot glinsterende kisten met zilveren plateauzolen. Terwijl hij een witleren lingeriesetje met een doorzichtige japon paste zag hij het meisje naar hun verrichtingen kijken.

“Zullen we haar een show voorschotelen?”

Zenobia had zich net in een rode jurk gewurmd.

“Catwalk?”

“Catwalk!”

Als ervaren supermodellen paradeerden ze de box uit, liepen tot aan de metalen deur van de tegenoverliggende box en gingen weer terug. Zo ging dat verschillende keren met verschillende kleren, allemaal pikant en opzichtig maar nooit allesonthullend. Inmiddels hadden ook de kinderen de impromptu modeshow ontdekt en zich bij het groepje pubers gevoegd, maar de reacties verschilden enorm: de meisjes waren dolenthousiast over de kleren, de jongens raakten vooral in de war en lachten stoer om zich een houding te geven, terwijl bij de ouderen afstandelijke fascinatie overheerste. Alleen het meisje liet zich meeslepen en ging met de jongens de box in om zelf wat kleren te passen en uiteindelijk in het setje waarmee Oden de demonstratie begonnen was meeliep op de imaginaire catwalk. Voor Zenobia was zij buiten zijn zus het eerste naakte meisje dat hij in zijn leven zag. Hij werd zo van zijn stuk gebracht toen hij de aantrekkelijke rondingen en het subtiele geheim dat door haar blonde schaamte schemerde aanschouwde dat hij geen outfit kon vinden. In elk geval geen die zijn opwinding aan andermans oog ontrok. Ze zag hem worstelen, glimlachte haar naam tegen hem en gaf hem een wijde jurk.

“Hallo, Nammyo,” zei hij, “ik heet Stan.”

Hij kon zich de laatste keer niet herinneren dat hij zich met zijn echte naam voorgesteld had.

“Ik dacht dat jij van de jongens was, Stan.”

“Ben ik ook. Helemaal. Maar kijk naar Oden, dat is toch eigenlijk een meisje met een piemel.”

“Wel een heel grote.”

“Weet ik, geloof me.”

“Maar jouw bobbel mag er ook zijn.”

Zenobia glunderde, terwijl Nammyo de jurk dichtritste. Oden was te druk bezig met de juiste schoenen kiezen voor dit mintgroen mantelpakje dat hij van plan was met los jasje te dragen om de jongens buiten een blik op zijn borstjes te gunnen en zo met hun geest te rommelen, om te merken wat een meter van hem vandaan plaatsvond. Hij ging als eerste naar buiten maar de aanblik van zijn opgezwollen tepels verbaasde de jongens (en meisjes) minder dan het zien verschijnen van de in een door Zenobia een maand eerder gefabriceerde jurk van bubbelplastic gestoken blootvoetse Nammyo. In een klap was ze niet meer een van hen, ambitieloos, kleurloos, nu al niet meer wetend wat met de hun gegeven tijd aan te vangen, rokend en goedkope wijn drinkend tussen garageboxen en in verwaarloosde parkjes, maar een vamp die alle mannenharten terstond in vuur en vlam zette, de braafsten onder hen van vuurwerkfantasieën voorzag, de hun voetbalspelletje vergeten hebbende jongens hun eerste erectie bezorgde en de voorgoed uitgehinkelde meisjes het rolmodel van hun leven gaf. En alsof dat allemaal nog niet genoeg was, te veel wellicht voor de ignorante schouders van deze godin in dop om te torsen, wist ze bij Zenobia serieuze twijfel te zaaien over zijn geaardheid, die zich toch tijdens zijn kleutertijd tot ongenoegen en bezorgdheid van zijn ouders al duidelijk gemanifesteerd had. Niets van dit alles vermoedend paradeerde ze in bubbelplastic tussen haar vrienden, wist dat ze deze jurk zou blijven dragen totdat alle luchtkussentjes gepopt waren, en voelde zich alsof haar ware ik eindelijk in haar lichaam daalde.

“Waarom hebben jullie dat tafeltje buiten neergezet?” vroeg ze toen ze weer in de garagebox waren, de wereld buiten of in opperste verbijstering of in uiterste verrukking achterlatend.

“Om ons op te maken. We hebben gehoord dat ergens een orgie is en we zijn eigenlijk onderweg erheen.”

“Mogen er ook meisjes komen?”

“Als ze een meisje als jou niet binnenlaten is de orgie het binnenkomen niet waard.”

“Zenobia! Wat zeg je nou?”

“Zenobia?”

“Zo noemt iedereen me.”

“Wat grappig. Mijn moeder kweekt zenobia’s.”

Oden vatte opeens wat voor zijn neus aan het gebeuren was en vond het niet grappig. Hij was de enige van alle aanwezigen rondom de garagebox die niet onder de indruk was geraakt van Nammyo’s charisma en sexappeal, wat ironisch genoeg zijn redding werd want zonder verder iets te zeggen verliet hij in zijn mintgroene mantelpakje en erbij passende lakschoentjes de box en was weg toen het gevolg van enkele naar de politie telefonerende verontwaardigde ballonkijkers het doodlopende straatje inreed en Zenobia inrekende. Hoewel zij overduidelijk eveneens behoorde tot de orde verstorende schennis plegende oproerkraaiers omdat ze volkomen naakt onder het bubbelplastic jurkje uit de box tevoorschijn kwam negeerden de agenten Nammyo volstrekt en namen alleen Zenobia mee, die net op tijd heimelijk de autosleutels in haar hand stopte.

“Maar ik ben pas zestien. Ik mag niet autorijden.”

“Kun je het?”

Ze knikte fier.

“Iemand op het internaat waar ik woon geeft me stiekem les.”

Hij zei dat ze naar het huis van Saariaho moest gaan en daar moest wachten.

“Op wie?”

“Op mij. Of op mijn zus Roos. Of op Saariaho. Of op Oden, die net wegrende.”

Daar zat ze even later in Saariaho’s wachtkamer naar de RAF-tronies te kijken, en voelde zich helemaal niet meer op haar gemak in dat plastic. Wat had haar bezield toen ze dit aantrok? Nee, geen spijt krijgen. Het was leuk om te doen, het gaf een goed gevoel, alsof de zon opkwam en een stralende dag beloofde. Helaas was het snel gaan plenzen. En onweren. Als ik fatsoenlijke kleren had zou ik naar het politiebureau gaan en de vrijlating van Stan eisen. Ik zou zoveel stampei maken dat ze wel moesten inschikken. Woont hier ook een vrouw? Is het te vrijpostig om te zoeken naar minder exuberante kleren? Ze besloot het er op te wagen. Ze wilde niet dat iemand haar hiermee zag. Haar borsten voor iedereen te bewonderen, haar kont in volle glorie zichtbaar, zelfs haar poesje was te zien. Open en bloot voor iedereen die binnenkwam, en ze was er zeker van dat dat geen bekende zou zijn. Eigenlijk maar goed ook. Stel dat de nonnen van het internaat me zo zagen. Dat zou een regelrechte ramp zijn. Dan liever goede vrienden, zoals vanmiddag, of totaal vreemden, de mensen die Stan kende. Wat moeten zij denken als ze mij voor het eerst zo zien? Vrienden van Stan zullen dat niet raar vinden. Vrienden van Stan zullen ook niet vreemd opkijken als ze mij in de kasten snuffelend op zoek naar onopvallendere kleren vinden.  Dat geeft me tenminste wat bewegingsvrijheid. Ik ga door de deur van de tussenwand naar de ernaast gelegen ruimte, een klein kantoortje waar niets te vinden is. Behalve een pontificale porte-brisée die na het uiteenschuiven een sobere woonkamer onthult. Niets op slot, de gast die hier woont is goed van vertrouwen. Geen kleerkast, geen teken van vrouwelijke bewoning. Wie is die Saariaho, waar Stan me heen heeft gestuurd? Privédetective staat op het glas van de wachtkamerdeur. Ook hier weer een porte-brisée. Die leidt eindelijk naar de slaapkamer. En naar de kleerkast. Vol mannenkleren. Onopvallende kleren, dus dat is een meevaller. Geen type als Stan en die andere. Te groot, veel te groot voor mijn één zeventig. Nou ja, niets aan te doen. Riem tot het laatste gaatje aanhalen, pijpen omvouwen, een knoop in het shirt en voilâ: ik kan de straat weer op. Had Stan niet gezegd hier te wachten? Maar hij is opgepakt en hoewel ik niet verwacht dat ze hem lang vasthouden vanwege zo’n akkefietje kan het nog uren duren. En sowieso, ik ken hem pas een uur. Wachten totdat Saariaho, privédetective, thuiskomt? Waarom? Ik ken die gast helemaal niet.

Nammyo hing de plasticbubbeljurk voorzichtig aan een kleerhanger. Toen ging de voordeur open.

 

 

VI. DE GEÏMPREGNEERDE GUMMI BEAR

 

​

​

“Kijk eens wie ik gevonden heb. De verloren zoon.”

Hairan duwde Oden de kamer in. Oden struikelde over een berg midden in de ruimte neergelegde opgerolde dikke kabels en viel.

“Compleet. Nu kunnen we voor eens en altijd een einde maken aan al die neus-in-andermans-zaken-steken geintjes.”

Helemaal tevreden met zichzelf ging hij op de enige comfortabele stoel zitten en stak een sigaar op.

“Gekregen van een Colombiaanse vriend,” zei hij en rook eraan. “Omdat jullie niet slim genoeg zijn om uit te vogelen hoe het allemaal in elkaar steekt vertelt vadertje Hairan jullie het hele verhaal zodat jullie met gerust hart de pijp uit kunnen gaan.”

“Waarom doen de slechteriken dat altijd?” fluisterde Roos tegen Saariaho. “Ik zie het ook altijd in films. En zonder uitzondering doet het ze altijd de das om, alleen al door de tijdverspilling.”

“Alles haarfijn uitleggen, bedoel je? Hoogmoed. Narcisme. Iedereen en zeker de tegenstander moet weten hoe geniaal de bandiet is.”

“Stop dat gesmoezel!” bromde Hairan. Intussen was Oden opgekrabbeld en naast Roos op de grond gaan zitten. Hij maakte zich zo klein mogelijk en dook ineen.

“Waar heeft hij jou gevonden? En waar is Zenobia?” fluisterde Roos.

Met een knik van zijn hoofd zette Hairan Pabi Coch in beweging om Roos met een stomp in de maag tot zwijgen te brengen.

“Als vadertje Hairan spreekt, luistert het gepeupel,” siste Pabi Coch tussen zijn tanden.

“Dat klinkt heel erg van buiten geleerd,” spotte Saariaho. “Zijn die hersens waar jij zo trots op bent zodanig gespoeld?”

Voordat Pabi Coch uithaalde keek hij naar Hairan, die goedkeurend knikte. Hairan instrueerde zijn zonnebrilbrigade om de drie vast te binden aan de enige al opgezette en aan de muur verankerde stellage.

“Ik zal jullie dadelijk mijn laatste aanwinst laten zien, een destructor. Opdat jullie na jullie verscheiden nog enig nut zullen hebben, als mest voor mijn nieuwste product, de sterkste wiet die iemand ooit gerookt heeft: Soylent Green. Na enkele veelbelovende tests is de wereld klaar om overspoeld te worden door de drug die alle andere op aspirientjes laat lijken. Er zit jaren research achter. Jullie dachten toch niet dat ik dit megaproject zou laten torpederen door een stelletje amateuristische snotneuzen als jullie? Miljoenen aan investeringen, jaren voorbereiding, en het ei van Columbus, dankzij onze plantenveredelaar: menselijke mest.”

“Je houdt ons hier voor onze poep?”

“Ik word met ‘u’ aangesproken. Dat terzijde, daar heb ik jullie niet voor nodig. Ik heb een paar waterzuiveringsinstallaties opgekocht die me daarvan voorzien. Er is iets dat een nog beter resultaat oplevert: gemalen mens.”

“Het lijkt wel een slechte aflevering van Batman,” zei Saariaho.

“Het sarcasme zal je snel vergaan,” zei Hairan en knikte goedkeurend naar Pabi Coch voor de volgende vuist tegen Saariaho’s slaap.

“U bent een monster!” riep Oden uit.

Hairan schudde meewarig zijn hoofd.

“Kijk naar jezelf. Wie is hier het monster? Freak.”

“Hoe heb je deze hele onderneming onder de radar kunnen houden?”

“Eindelijk een verstandige vraag, ondanks dat banale getutoyeer. Geef hem een lekkernij, Pabi Coch.”

Pabi Coch wilde Saariaho een groene gummi bear die hij tussen duim en wijsvinger hield in de mond stoppen, maar Saariaho wendde zijn hoofd af.

“Daar zit gelatine in. Ik ben vegetariër.”

“Stop het in zijn mond en zorg dat hij het doorslikt.”

“Ja, baas.”

“Noem me niet baas. Dat klinkt kruiperig.”

“Geef je nog antwoord op die verstandige vraag?”

“O ja, ik zou het bijna vergeten. Heeft ‘ie geslikt?”

Pabi Coch hield zijn duim omhoog. Saariaho rochelde en spuugde vervolgens het snoepje weer uit.

“Wil hij niet? Steek het dan in zijn reet.”

“Echt niet.”

“Laat Oden het doen. Hij begeeft zich immers graag in de aars van andere mannen. Jullie daar, help Pabi Coch een handje.”

Terwijl twee zonnebrilmannen de hevig tegenspartelende Oden losmaakten en in bedwang hielden maakte Pabi Coch Saariaho los om zijn broek te kunnen uittrekken. Grinnikend van de voorpret zat Hairan zijn sigaar te roken en beval de derde zonnebrilman om in de auto de fles cognac te gaan halen. Pabi Coch was ondanks zijn geringe lengte en smal postuur een sterke man maar hij had maar twee handen en kon niet voorkomen dat Saariaho de steigerpijp die naast hem op de grond lag te pakken kreeg en met een enorme zwieper Pabi Coch vol op de schedel raakte. De twee zonnebrillen lieten Oden los om Saariaho te grijpen die hen door wild met het stuk ijzer in het rond te slaan op afstand hield. In de tussentijd maakte Oden Roos los. Hairan keek om zich heen, zag geen assistentie en haalde uit zijn binnenzak een pistool waarmee hij in het plafond schoot.

“Leg de pijp neer,” zei hij en richtte het wapen op Roos, “anders gaat zij er meteen aan.”

Saariaho legde de pijp neer. Een zonnebril pakte hem op en gooide hem achteloos in de hoek.

“Ik haat het als iemand me verhindert een goed verhaal te vertellen. Dus ga allemaal rustig zitten en luister naar vadertje Hairan.”

De voordeur werd dichtgemaakt.

“Aha, daar komt mijn spraakwater aan. Nog even geduld, mensen, zodat ik mijn keel kan smeren met mijn Rémy Martin Louis XIII Grande Champagne cognac van tweeduizend pietermannen. Dus neem het me niet kwalijk als ik jullie niets aanbied. Ik zal voor de volgende keer voor jullie een fles Dujardin meebrengen. O nee, sorry, er is voor jullie geen volgende keer.”

Niemand kwam echter de kamer in.

“Navarra, ga eens kijken waar Rioja blijft.”

Een van de zonnebrillen liep de gang in.

“Dat vind ik zo grappig aan mezelf. Ik kan de namen van mijn medewerkers nooit onthouden, daarom heb ik ze allemaal naar een wijnstreek genoemd. Nog even geduld.”

Ook Navarra keerde niet terug. Hairan werd nerveus.

“Moezel, ga kijken waar de anderen blijven en ben voorzichtig. Trek je wapen.”

“En u dan?”

“Pabi Coch zal zo wel bijkomen en tot dan heb ik mijn eigen schietijzer.”

Moezel was wel snel terug, nog voordat Pabi Coch bij zijn positieven kwam. Hij had de armen stijf in de lucht gestoken. Met ieder een pistool in de aanslag en gericht op zijn rug en snel daarna op Hairan betraden achter Moezel Zenobia en Nammyo de kamer. Nammyo duwde Moezel met de punt van de loop verder de ruimte in waardoor hij struikelde over dezelfde opgerolde kabels als Oden eerder. Ook hij viel.

“Blijf liggen,” beval Nammyo.

“Leg je pistool op de grond,” zei Zenobia tegen Hairan.

“Ik word met ‘u’ aangesproken,” begon Hairan maar toen hij Zenobia’s blik zag besloot hij zonder tegensputteren te doen wat hem opgedragen was.

“Ik ken dat meisje niet, maar wel haar kleren.”

“Kijk daar eens,” riep Roos blij verrast uit, “mijn broertje met een echt meisje!”

Hoewel ze met deze opmerking niet de intentie had Oden te kwetsen vatte hij het wel zo op en in een impuls aangestoken door plotselinge haat tegen alle in deze kamer aanwezige personen, Roos die hem kleineerde, Zenobia die hem zonder met de ogen te knipperen inruilde voor een ander, Nammyo die zijn vriendje inpikte en er geen seconde bij nadacht, zijn vader die hem al zijn halve leven behandelde als minderwaardig, als een abominatie, als verrotte herinnering aan zijn te vroeg gestorven moeder, ja, zijn vader haatte hij het meest, maar die anderen hadden hem verraden, in deze impuls die een ontploffing in zijn hoofd veroorzaakte liet hij zich voorover vallen, greep het op de vloer liggende wapen van zijn vader en terwijl hij zich op zijn rug draaide schoot hij in het wilde weg. Omdat Saariaho helemaal aan de linkerkant stond en Oden aan de andere kant begon lukte het Saariaho om voordat de kogelregen hem bereikte zich op Oden te storten en met beide handen zijn schietarm neer te drukken. Oden verslapte en het pistool lag los in zijn hand. Saariaho pakte het op; het magazijn was leeg. Hij keek om zich heen. Naast hem hing Hairan zieltogend in zijn stoel en bij de deur was paniek uitgebroken. Hij rende erheen en zag Zenobia in de armen van Roos terwijl Nammyo zijn wangen en haren streelde. Zenobia zelf keek strak naar het plafond. Een kogel had zich in zijn voorhoofd geboord.

Het was echter nog niet voorbij. De in de linkerbovenarm geraakte Moezel was de gang in gerend en had de nog groggy andere zonnebrillen op de been gebracht. Ze haalden hun niet door Zenobia en Nammyo ontdekte wapens uit de enkelholster en stormden de kamer binnen, maar het lukte hen niet om de aandacht te trekken van de treurende vrouwen en evenmin van de ineengedoken op de grond zittende en hartverscheurende oergeluiden voortbrengende Oden. Pabi Coch had inmiddels de ogen geopend en keek wezenloos om zich heen, zich afvragend wat er allemaal tijdens zijn afwezigheid gebeurd was, zag de gummi bear liggen en stopte hem in de mond. Bewijsmateriaal, want het snoepje was doordrenkt met uiterst geconcentreerde Soylent Green hasjolie. Hij zag Rioja de ogen van de baas sluiten en met een stem vol woede roepen: “Wraak!” Vervolgens richtte Rioja zijn pistool op de jammerende vrouwen. Hij had echter niet in de gaten dat iemand ontbrak. Toen de drie zonnebrillen de kamer bestormden had Saariaho zich namelijk verstopt achter een half opgezette stellage precies achter waar Rioja nu stond. Pabi Cochs waarschuwing kwam te laat en Rioja werd bedolven onder het door Saariaho omgeduwde gevaarte. Voordat de nog bij de deur staande Navarra en Moezel in actie konden komen voelden ze de loop van een politiewapen in hun rug prikken.

“Dat scheelde niet veel,” zei Derpet toen hij binnenkwam.

Roos schreeuwde het uit.

“Het scheelt wel veel! Onmetelijk veel! Mijn broertje is dood!”

​

​

VII. ER KOMT GEEN EINDE AAN DE ELLENDE

​

​

​

Daar zaten ze in Saariaho’s woonkamer: het intens verdrietige trio. Nadat ze door de politie waren verhoord gingen ze naar Saariaho’s huis; het huis van Roos en haar jongens was aangemerkt als plaats delict. Tijdens het verhoor beschermde Saariaho Oden door te verklaren dat Hairan en zijn handlangers degenen met de pistolen waren en gevuurd hadden en de slachtoffers hadden gemaakt. Oden zei zich niets te herinneren. Roos en Nammyo voelden blijkbaar instinctief aan wat Saariaho zei en beweerden onafhankelijk van elkaar hetzelfde als Saariaho. Hierdoor achtte de politie hun verklaringen betrouwbaar en werd niemand van hen nog als verdachte beschouwd.

Oden had sinds zijn fatale actie niets meer gezegd, behalve een eindeloos herhaald “Weet niet meer” tijdens het verhoor. Roos was troosteloos en snikte dat ze haar broertje die ze had moeten beschermen tegen de boze buitenwereld in de steek had gelaten. Ze verweet Oden niets omdat ze ervan overtuigd was dat hij Zenobia per ongeluk geraakt had; ze had geen weet van wat in Oden omging toen hij wild om zich heen schoot. Niemand zou het ooit weten want Oden sprak zich er nooit over uit. Alleen Nammyo wist het. Ze had de haat in Odens ogen gezien toen hij het pistool leeg schoot. Ze hield het voor zich omdat het toeval haar weliswaar met Zenobia verbonden had maar dat kwam door zijn benaderbaarheid; voor haar was hij de toegangspoort tot Oden, op wie ze ogenblikkelijk verliefd was geworden. Zijn stugge blik die een intense belevingswereld intern trachtte te houden, zijn zeker voor een jongen opvallend verfijnde gelaatstrekken, zijn tengere bouw en smalle kont en de volstrekt niet bij zijn postuur en voorkomen passende maar toch er volkomen mee in harmonie zijnde enorme piemel. Ze was zestien en had er nooit eentje in haar hand gehad laat staan ergens anders maar sinds ze gezien had hoe hij zich in het mintgroene mantelpakje hees dat hij overigens nu alles achter de rug was en ze in Saariaho’s huiskamer zaten nog steeds droeg, het moment dat hij het jasje al aan had maar het rokje nog niet en hij zocht naar bijpassende schoenen en ze vanuit haar ooghoeken Zenobia op haar verliefd zag worden, had ze slechts één doel.

“Moeten je ouders niet gewaarschuwd worden?”

“Dat vroeg de politie ook al. Ik ben wees, ik ben opgevoed door nonnen en die missen me pas als ik niet op avondcorvee verschijn. En zelfs dan interesseert het ze niet waar ik ben of wat er met me gebeurd is.”

“Er komt geen einde aan de ellende,” jammerde Roos en sloeg een arm om het meisje. Nammyo liet het zich welgevallen al had ze liever gehad dat Oden haar troostte. Van de andere kant, het was juist Oden die troost nodig had maar daar zat hij in de stoel een beetje naar de volmaakt bij het mantelpakje passende lakschoentjes te kijken.

“Heeft iemand honger? Zal ik wat kroketten in het vet gooien?”

Saariaho wilde zo de aandacht voor even van de tragedie weglokken, hopend dat kroketten niet toevallig Zenobia’s lievelingssnack waren geweest en zijn beoogde afleidingsmanoeuvre derhalve een nieuwe aanleiding voor het losbarsten van een litanie aan geweeklaag. In plaats daarvan merkte Roos op: “Ik dacht dat je vegetariër was.”

“Nee, hoor. Al jaren niet meer.”

“Zei je dat niet tegen Pabi Coch?”

“Ik zei maar wat. Ik was bang dat die gummi bear vergiftigd was.”

“Eigenlijk komt het allemaal door mij.”

Oden sprak. Iedereen keek naar hem. Hij zat rechtop en keek helder uit de ogen.

“Geef jezelf niet de schuld. Jij bent niet de boef, dat was je vader.”

“Hij deed het voor mij. Weet je, hij is niet altijd zo geweest. Hij was een eerlijke zakenman totdat mijn moeder stierf. Ik was dertien. Het begon tot me door te dringen dat ik niet echt een jongen ben. Ik wilde mijn lul eraf…”

“Nee!” riep Nammyo vol ontzetting.

“…Mijn vader had zich altijd alleen maar met zaken beziggehouden en de opvoeding aan mijn moeder overgelaten en nu zat hij met mij opgescheept en ik was in de war. Hij wist totaal niet hoe ermee om te gaan. Hij meende dat het het beste was om mij mijn zin te geven en ging zich verdiepen in geslachtsveranderende operaties. Die zijn hier illegaal, overal in Europa, maar niet in Iran sinds Khomeini er aan de macht is. Het zou allemaal erg duur worden, de reis, de operatie, het verblijf, en dat was voor mijn vader de reden om zich in te laten met drugs. Dat leek hem de snelste manier om aan veel geld te komen en aan mijn wens te voldoen. Al snel verloor hij het doel waarom hij het deed uit het oog en raakte totaal verstrikt in die immorele wereld van misdaad en bedrog. Hij werd een monster. Het leek wel alsof hij gehersenspoeld was.”

Roos was opgestaan en op de leuning van Odens stoel gaan zitten. Ze legde haar arm om hem heen en begroef zijn gezicht tussen haar borsten.

“Wil je die operatie nog altijd?”

Door de positie van zijn hoofd kostte het hem moeite om nee te schudden.

“Nee,” mompelde hij tegen Roos’ cup E, “sinds ik Zenobia ken niet meer. We hebben er zoveel plezier mee beleefd.”

Ook Nammyo was opgestaan en ging op de andere leuning van Odens stoel zitten. Saariaho hoopte dat de stoel het niet zou begeven.

“Wil je het eens met een meisje proberen?” fluisterde Nammyo in Odens oor.

Hoewel hij zijn eerste echte zaak had opgelost bleef bij Saariaho een onaangename smaak achter. Niet alleen vanwege de dood van Zenobia. Voor zijn gevoel klopte er iets niet, lagen er nog stukjes van de jigsaw met de afbeeldingskant naar beneden op tafel, of helemaal niet op tafel. Stukjes die in het paleis hoorden, met de afbeelding van ramen achter welke dingen gebeurden die nog niet aan het licht waren gekomen.

“Had je vader een partner?”

“Iemand als Pabi Coch, bedoel je?” antwoordde Oden, blij zo Nammyo’s vraag te kunnen omzeilen.

“Nee, iemand die op gelijk niveau opereerde. Op de achtergrond misschien.”

“Hij was de baas. Mensen werkten niet met hem maar voor hem. Niet naast hem maar onder hem.”

“Waar wil je heen, Saariaho?” vroeg Roos.

“Ik probeer er achter te komen wat het antwoord van Hairan op mijn vraag was geweest als hij niet was doodgeschoten.”

“Is dat relevant?”

“Dat kan, als we niet iedereen hebben gepakt.”

“Zenobia is dood. Daarmee houdt onze bemoeienis op.”

Roos keek Saariaho boos aan. Oden keek schuldig naar de grond.

“Laten we ons opfrissen en ergens iets gaan eten,” probeerde Nammyo, die voorlopig geen antwoord van Oden verwachtte, de boel wat te verluchtigen. Ze had geen succes. Roos liep kwaad weg en ging op kantoor zitten mokken, Oden begon terwijl hij op de stoel bleef zitten steeds meer op een zak aardappelen te lijken, Saariaho ging na een vergeefse poging Roos te troosten, op te vrolijken, af te leiden, de deur uit en Nammyo bleef achter en vroeg zich af wat ze hier nog te zoeken had. Ze rende Saariaho achterna.

“Ga weer naar binnen. Zij zijn in rouw en hebben iemand nodig.”

“Waarom ga jij dan weg?”

“Ik moet iets uitzoeken en zij hebben niet mij maar jou nodig. Dat jij er bent voor hen is belangrijk, geloof me. Ik probeer niet lang weg te blijven.”

Hij stapte op de fiets en reed weg.

Ooit, in de begindagen van de trein, toen het een waar avontuur was om in zo’n dampend en ronkend gevaarte te stappen en je naar onbetreden bestemming te laten vervoeren, zaten precies op de plek waar Saariaho zijn fiets tegen een boom zette mensen in hun reiskleren op een houten bankje vol spanning te wachten op hun eerste reis naar het buitenland. Nu was hier het perfecte uitzicht op het wegens het in gang gezette justitieel onderzoek gesloten kantoor van Hairan. Er brandde licht. De belastingdienst en fraudespecialisten van de politie draaiden overuren. Saariaho wist niet wat hem juist hierheen gedreven had. Dat Hairan zijn makelaarskantoor ook als front gebruikte om drugszaken te regelen lag voor de hand. Dat kantoorpersoneel betrokken was bij zijn duistere praktijken was evident. Dat hier een spoor kon worden gevonden naar de vermeende geheime partner van Hairan viel echter te betwijfelen. Het moest iemand zijn uit een ander milieu, iemand die het mogelijk maakte dat de hele onderneming van onderzoek via ontwikkeling tot productie onder de radar was gebleven. Iemand die toegang kon verschaffen tot menselijke mest en menselijke kadavers en experimenten ermee wist te faciliteren. Niet een of andere exotische drugsbaron maar iemand van hier. Iemand met connecties, iemand voor wie deze stad geen geheimen kende. Jon Scherr ontdekte wie het was en bekocht dat met zijn leven.

Saariaho zat in het gras en rookte een sigaret en keek naar de bedrijvigheid achter de verlichte ramen. Hier lag het antwoord niet.

“Aan het mijmeren over hoe je de zaak tot een goed einde bracht?”

Derpet ging naast hem op het gras zitten.

“Je blijft verkeerde woorden gebruiken. Een onschuldige dode is geen goed einde. Bovendien is de zaak niet rond.”

“De hoofdverdachte is dood, de betrokkenen zijn opgepakt, onder wie de botanicus die het allemaal verzonnen heeft. Blijkt de broer van de vrouw van Pabi Coch te zijn. Cum laude afgestudeerd. En daarbinnen maken we snelle vorderingen. De hele financiële structuur leggen we bloot. We gaan als een trein.”

“Zoek naar iemand die buiten beeld blijft. Niet Hairan maar deze onzichtbare persoon heeft alle touwtjes in handen. Terwijl jullie Hairans zaak ontmantelen is hij druk bezig een nieuwe organisatie op te zetten. Je moet stoppen met het plukken van paddenstoelen en gaan graven naar het mycelium.”

“Hairan als paddenstoel. Interessante vergelijking. We zijn geen moment op iets gestuit dat jouw theorie aannemelijk maakt.”

“Het is meer een hypothese dan een theorie, maar deze begrippen worden in het dagelijkse spraakgebruik vaker met elkaar verward.”

“Je helpt jezelf niet met zo’n opmerking.”

Saariaho stond op en klopte het zand en enkele grassprietjes van zijn broek.

“Ik weet het. Mensen worden niet graag gewezen op slordig taalgebruik, maar dit is geen debatwedstrijd. Het wordt laat, ik ga naar huis, naar de rouwende familie.”

Terwijl hij op de fiets stapte vroeg hij: “Je weet dat Hairan waterzuiveringsbedrijven bezat?”

“Dat kan niet. Die zijn via de waterschappen in handen van de overheid.”

Toen ging Saariaho een licht op. Hij stak ter bevestiging zijn wijsvinger uit naar de agent en hoopte dat hij de aanwijzing begreep.

Thuis wachtte een déjà vu hem op: alle slaapplaatsen waren bezet. Oden had de stoel klaarblijkelijk niet verlaten, Nammyo lag op de bank ernaast en Roos was in zijn bed gaan liggen. Hij ging op kantoor zitten en zag de fles whisky. De fles moest en zou leeg. Al een week waren hij en Roos voortdurend bij elkaar, al een week verlangden ze naar elkaar, maar, om de betreurde Zenobia te parafraseren: ze hadden het nog steeds niet gedaan met elkaar. Hij wilde naast haar in bed gaan liggen zodat ze als ze wakker werden er meteen mee aan de slag konden maar de whisky voorkwam dat en hij viel op zijn bureaustoel in slaap. Alweer.

 

Heel in de verte ging de telefoon. Sinds die opeenvolging van nachtmerries een paar dagen geleden had Saariaho een hekel gekregen aan telefoongerinkel tijdens zijn slaap, dus hij was blij toen het gerinkel ophield. Minder blij was hij met het erop volgende gesjor aan zijn schouder. Hij opende zijn ogen. Nammyo stond voor hem, nog steeds in zijn kleren, de hoorn van de telefoon die op zijn bureau stond in haar hand.

“Het wordt tijd dat je nieuwe kleren krijgt.”

“De politie.”

Saariaho stak zijn hand uit om de hoorn aan te nemen maar Nammyo schudde het hoofd.

“Sorry, niet voor jou. Voor Roos.”

Het was niet nodig haar te gaan halen want ze kwam juist de kamer binnen. Ze luisterde naar wat men aan de andere kant te vertellen had maar zei zelf niets behalve enkele standaard beleefdheden. Ze hing op en keek Saariaho en Nammyo aan.

“Morgen wordt Zenobia’s lichaam vrijgegeven. Ik kan de begrafenis gaan regelen.”

“We gaan met je mee,” zei Saariaho. “Tenminste, als je dat wilt.”

Nammyo knikte ter bevestiging. Roos toverde een glimlach op haar gezicht; ze kon wel wat steun gebruiken. Ook Oden, eindelijk opgestaan uit de stoel en bewegend, al deed hij meer denken aan een levende dode uit de Caraïbische mythologie dan aan Florence Griffith-Joyner, sloot zich bij hen aan. Bij het verlaten van het huis zagen ze Aderyn om de hoek komen. Roos wilde hem negeren en doorlopen, maar Saariaho bleef staan en zei tegen de anderen vast zonder hem te gaan.

“Hij heeft een reden om hier te komen,” voegde hij eraan toe.

“Iedereen heeft altijd een reden,” zei Nammyo, “maar niet persé een goede.”

“Je ontpopt je als de filosofe van het gezelschap,” zei Saariaho.

“Dat komt doordat de kleren die ik draag met wijsheid doordrenkt zijn.”

“Slijmbal,” reageerde Roos. “Als we bij de begrafenisondernemer klaar zijn gaan we echte kleren voor je kopen. Ik kan zelf ook iets nieuws gebruiken dat past bij de gelegenheid.”

Op kantoor gekomen legde Aderyn meteen de krant op het bureau, opengeslagen op de pagina met de berichtgeving over het oprollen van Hairans misdaadorganisatie. Saariaho knikte en zei: “Ik weet het. Ik was er bij.”

“Die naam,” zei Aderyn en wees met zijn vinger naar de vermelding van de botanicus. Ymgarthion (35), afgestudeerd aan de Landbouwhogeschool te Wageningen.

“Wat is met hem? Je kent hem misschien wel, hij is de broer van de vrouw van Pabi Coch. Je hebt hem mogelijk wel eens gezien als hij bij je buren op bezoek kwam.”

“De broer van de vrouw van Pabi Coch? Echt? Bizar, maar daar ken ik hem niet van. Hij was de studievriend van mijn vrouw. Ze zijn samen afgestudeerd.”

“Dat is pas bizar. Een verrassende ontwikkeling. Hebben hij en je vrouw contact gehouden?”

“Nee. Ze waren verloofd toen ik Eira leerde kennen.”

“Heb je haar van hem afgepakt?”

“Nee,” zei hij beledigd, “zoiets doe ik niet. Zij heeft mij versierd. Later bleek uit wraak omdat hij vreemd was gegaan met haar beste vriendin, maar dat wist ik toen niet. Ze zei dat het uit was. In elk geval raakte ze echt verliefd op mij en dumpte hem. Hij vatte dat niet sportief op en begon nogal vervelend te doen tegen ons, tegen mij vooral. We zijn toen hierheen verhuisd en helemaal opnieuw begonnen. We kenden hier niemand. We…”

“Wacht, een moment. Ik moet even nadenken want dit klopt niet met het plaatje.”

“Of het plaatje klopt niet met de feiten.”

“Jawel, het plaatje klopt, maar is incompleet. Ik moet alleen de net gevonden puzzelstukjes op de juiste plaats leggen, maar waar ik dacht dat ze zouden passen krijg ik ze er niet tussen gewrot. Je werkt bij de gemeente, toch?”

“Afdeling Financiën.”

“Geheime dossiers?”

“Ben je gek? Nee.”

“Heeft je vrouw toegang tot je dossiers?”

“Ik neem soms wat mee naar huis, maar ze heeft nooit enige interesse getoond in mijn werk. Het is ook bijzonder saai voor iemand die niet van cijfers houdt.”

“Zijn er specifieke afdelingen waar je extra verantwoordelijkheden hebt?”

“Nee, ik ben een generalist. Cijfers zijn cijfers, ongeacht of het ziekenhuisbedden betreft of stoeptegels. Ik heb vroeger…”

“Kende jij of je vrouw Hairan?”

“Als publiek figuur, niet persoonlijk.”

“Ga verder, je hebt vroeger…”

“O, dat was niet belangrijk. Toen ik pas bij de gemeente werkte had ik het onderhoud van de begraafplaats onder mijn hoede, en later ook het crematorium, toen dat gebouwd was.”

“Kijk, nu komen we ergens.”

“Hoe bedoel je?”

Saariaho keek het krantenartikel vluchtig door maar vond geen melding van de specifieke bemestingstechnieken die de wiet opwaardeerde van doorsnee naar Soylent Green.

“Doe je ook iets met de waterzuiveringsinstallaties?”

“Die zijn van de provincie. Maar het personeel is in dienst van de gemeente en dat deel van de boekhouding valt onder mij.”

“Waar is je vrouw nu?”

“Thuis, bij de kinderen.”

Saariaho schoof het telefoontoestel over het bureaublad naar Aderyn.

“Draai je thuisnummer.”

“Ze mag niet weten dat ik hier ben.”

“Je hoeft alleen het nummer te draaien. Ik spreek met haar en vraag naar jou.”

Aderyn draaide het nummer. De telefoon ging het maximum aantal keren over. Toen de bezettoon het overnam hing Saariaho op.

“Normaal zijn de kinderen er als de kippen bij om de telefoon op te nemen.”

“Dan zijn ze niet thuis. Waar zouden ze kunnen zijn?”

Aderyn keek in de verte alsof daar in neonletters het antwoord te vinden was maar stuitte op de nietszeggende muur die de kantoorruimte van de wachtkamer scheidde.

“Corff Crafangu. Ze zei dat ze haar moest spreken. Misschien is ze daar.”

“Wie is Corff Crafangu?”

“Haar beste vriendin.”

“Ben je met de auto?”

“Ja. We hebben allebei een auto.”

“Kun je me naar Corff Crafangu brengen?”

“Ja.”

Eerst begreep Saariaho niet waarom Aderyn de auto stopte tegenover het uitvaartcentrum waar Roos op dat moment de begrafenis van Zenobia aan het regelen was. Hij zag haar auto voor de ingang staan.

“Woont die Corff Crafangu hier in de buurt?”

“Ze werkt daar. Haar vader bezit de grootste begrafenisonderneming van de stad.”

Toen begreep Saariaho het wel.

“Dan valt nu het laatste puzzelstukje op de juiste plek. Laten we naar binnen gaan.”

Ze stapten uit.

“Staat de auto van je vrouw hier?”

“Daar.”

Hij wees naar de auto die achter die van Roos geparkeerd stond.

“Ik blijf hier buiten. Nee, ik ga naar huis. Ik wil hier niet bij zijn,” zei Aderyn terneergeslagen. Saariaho besefte dat de brave huisvader zich realiseerde dat hier op de parkeerplaats van een uitvaartcentrum zijn leven een scherpe bocht nam en plotsklaps een heel andere richting insloeg, een richting die niets goeds in petto had.

“Wat als je kinderen binnen zijn? Je weet dat ik de politie ga bellen en dat ze jouw vrouw gaan arresteren. Moet je er niet zijn voor hen? Om hen op te vangen nadat ze iets traumatisch hebben doorstaan?”

“Ik zit in de auto. Ik heb je niet verteld dat ik een telefoon in mijn auto heb, een Carvox. Ik kan de politie bellen terwijl jij de kinderen naar buiten brengt.”

Aderyn zag er gebroken uit. Zijn schouders hingen en zijn stem klonk monotoon. Saariaho gaf de man een bemoedigend klopje op de rug voordat hij naar de ingang liep. Hij moest dus iets verzinnen om de kinderen van hun moeder los te weken. Hij had geen idee hoe dat aan te pakken. Misschien moest hij eerst Roos zoeken. Voor haar zou het een stuk gemakkelijker gaan, haar kende Eira goed en ook de kinderen kenden haar. Wat heet, Arend kon nauwelijks aan iets anders denken dan aan het goddelijke lichaam van de buurvrouw, waar hij zich een beetje voor schaamde want zij was een oude vrouw, nog ouder dan zijn moeder. Dat had ze tenminste gezegd, maar eigenlijk geloofde Arend het niet. De jongens met wie ze samenwoonde waren een jaar of tien ouder dan hij, dus moest zij ook ongeveer zo oud zijn. De tweelingzus van Zenobia, of zoiets.

Saariaho had nog tien meter om iets te verzinnen dat ging werken. Gewoon naar binnen lopen en improviseren. Aan de receptie vragen naar Roos. Zo ingewikkeld kon dat niet zijn.

De man aan de receptie zag eruit alsof hij ooit hierheen gebracht was om opgebaard te worden maar er bij nader inzien ongeschikt voor bleek te zijn want nog levend. Omdat hij toch eenmaal hier was had men hem vervolgens een baan aangeboden. Dat hij inderdaad nog leefde merkte Saariaho toen de man in antwoord op zijn vraag waar Roos was de gang in wees en zei: “Derde kamer rechts.” Hoewel er een bordje aan de deur hing met het opschrift ‘niet storen’ ging hij na te hebben geklopt zonder op een reactie te wachten naar binnen. Roos, Oden en Nammyo zaten naast elkaar aan een groot bureau; tegenover hen een stemmig geklede dame die hem kort toeknikte.

“Ze zeiden al dat u zou komen.”

Roos draaide zich half om en even verscheen er een droevige glimlach op haar lippen; ze was blij dat Saariaho er was.

“Daar ben je dan.”

“We hebben op u gewacht,” zei de vrouw van het uitvaartcentrum afgemeten. “Ga zitten.”

Saariaho bleef staan.

“Roos, kan ik je even privé spreken?”

“Helaas zal dat niet gaan,” zei een stem achter Saariaho’s rug.

“Eira!” riep Roos verrast uit. “Wat doe jij hier?”

“Ervoor zorgen dat jullie mijn plannen niet nog erger saboteren.”

“Eira hier,” zei Saariaho, “is het brein achter Hairans organisatie.”

“Zij? Dat muizige vrouwtje van Aderyn?”

“Ik, ja.”

“Ik dacht dat ik het brein was,” klaagde de vrouw achter het bureau.

“Jij bent de leverancier van de grondstoffen, Corff Crafangu. Pak je pistool voordat iemand iets doms doet.”

Uit een la van het bureau nam Corff Crafangu een pistool, terwijl Eira een revolver uit haar handtas haalde. Het viel Saariaho op dat er niets over was van Eira’s eerder door hem geconstateerde hartelijke blik. Ze loensde nog steeds, dat wel, maar nu meer zoals Myra Hindley op de beroemde poltiefoto gedaan had, als een psychopathische seriemoordenares.

“De Soylent Green die uit jullie overblijfselen groeit zal een speciaal label krijgen.”

“Zijn wij zo bijzonder?”

“Die oogst houd ik voor mezelf. Door wat zich met jullie gevoed heeft op te roken integreer ik de vijand in mijn systeem en kan ik beter op iedereen die me tegenwerkt anticiperen.”

“Homeopathische wiet,” lachte Nammyo.

“Je hoeft het trouwens niet allemaal uit te leggen,” zei Roos sarcastisch, “we weten alles al. Van Hairan. Hij heeft alleen jou vergeten te noemen.”

“Hairan ging graag met alle eer strijken. Dat kwam mij goed uit. Daarom heb ik hem erbij gehaald. Zo bleef ik buiten schot en als het zou misgaan werden alle schijnwerpers op hem gericht. Voor de rest fungeerde hij als een soort facilitair bedrijf, een beetje als dit hier. De visie kwam van mij en, toegegeven, een beetje van Ymgarthion, de gekke professor.”

“Hoe dan ook, Eira, je spel is uit. De politie is al onderweg.”

“De politie denkt dat de zaak afgesloten is. Hairans organisatie is ontmanteld. Ik heb alles gecompartimenteerd. Niets wijst naar ons. En Ymgarthion zal niet praten. Jawel, hij zal alles vertellen over Soylent Green, tot in de diepste details, maar niets over mij of over Corff Crafangu. Er is ook geen aanleiding toe. Trouwens, nu het ter sprake komt, ik ga deze speciale oogst Rose Garden noemen.”

“Ik ben vereerd,” zei Roos en spuugde op de grond.

“Moeten we niet helemaal af van de naam Soylent Green?” bracht Corff Crafangu naar voren.

“Nammyo Blow lijkt me wel wat,” lachte Nammyo die uit zelfbescherming weigerde de ernst van de situatie in te zien.

“Ik heb Aderyn de politie laten bellen. Hij weet alles.”

Eira begon onbesuisd te lachen.

“Hoor je dat, Corff Crafangu? Aderyn weet alles.”

Het lachje van de begrafenisonderneemster hield niet over.

“Aderyn heeft jou hier gebracht in mijn opdracht. Hij is heel goed in het spelen van de vermoorde onschuld. Heel goed.”

“Waarom zo ingewikkeld?” vroeg Roos zich af. “Als Aderyn niet aan onze deur was verschenen was Saariaho meteen met ons meegegaan. Dat zou veel simpeler zijn geweest en minder tijd hebben gekost.”

“Tijd speelt geen rol.”

“Ik zei je al eerder, Roos, het is altijd het narcisme dat de booswicht de das omdoet. Tot in het excessieve laten zien en nadrukkelijk vertellen dat je geniaal bent. De grenzeloze arrogantie.”

“Boos wicht,” giechelde Nammyo.

“Wat mankeert jou?” viel Eira kwaad uit tegen het meisje, “ben je stoned?”

“Hoe dan ook, Eira, je spel is uit,” herhaalde Saariaho zijn eerdere woorden als dramatisch effect. “Gelukkig heb ik niet alles laten afhangen van Aderyn. Ik heb eerder al rechercheur Derpet ingeseind.”

“Derpet,” gierde Eira uit, ”hoor je dat, Corff Crafangu? Hij heeft je liefhebbende echtgenoot ingeseind.”

Doordat Eira het uitgilde van het lachen verslapte haar alertheid een moment en dat was voor Saariaho het sein om als Carl Lewis die rent voor Olympisch goud op de 100 meter op haar af te stormen en de hand met de revolver te grijpen en haar met al zijn macht tegen de grond te werken. De tot dan toe lethargisch op de stoel zittende en ogenschijnlijk afwezige Oden reageerde bliksemsnel, pakte de tinnen presse-papier van het bureau en trof ermee Corff Crafangu tegen de borstkas. Nammyo rende vervolgens op haar af en nam de naar adem happende begrafenisonderneemster moeiteloos het pistool af.

“Dat was waar teamwerk,” riep Roos enthousiast uit en ging bovenop Eira zitten. Als ze had geweten dat Eira onder haar rok een mes verborgen had dat ze met de nog vrije linkerhand uit de schede trok was Roos voorzichtiger geweest. Want hoewel Eira enkel in staat was tot een ongecontroleerde stoot richting haar belaagster wist ze de heupslagader van Roos te doorboren. Op precies dat moment viel met grote overmacht de politie het gebouw binnen. Ze namen de boel over terwijl Saariaho en Oden en Nammyo zich om Roos schaarden en met al hun kracht op de wond drukten. Ze konden niet voorkomen dat Roos leegbloedde.

“Jullie zijn een geweldig team,” fluisterde ze hees, “jullie kunnen het best af zonder mij.”

“Zonder jou is er geen team,” zei Saariaho. “Jij bent de kern waar wij omheen draaien.”

“Blijf bij ons,” smeekte Oden met tranen in de ogen.

“Sorry,” waren haar laatste woorden, “Zenobia roept me.”

 

 

VIII. HET WARE TEAM

 

​

​

Later legde de politie uit dat Derpet al langer in de gaten gehouden werd omdat hij ervan verdacht werd zich met illegale zaakjes bezig te houden. Dat ze hem nog niet hadden ingerekend omdat hij hen kon leiden naar het grote netwerk waar hij deel van uitmaakte en dat ze bewijsmateriaal aan het verzamelen waren tegen hem en zijn echtgenote. Dat het uitvaartcentrum onder surveillance stond en ze in actie waren gekomen omdat alle bij de Hairan-zaak betrokken niet-gearresteerde personen zich tegelijkertijd in het gebouw bevonden. (Derpet was blijkbaar vlak na Saariaho aangekomen en na kort overleg met Aderyn naar binnen gegaan om zijn vrouw en Eira te assisteren bij het opruimen van dat horzelige clubje dat maar niet van ophouden wist en hun handel serieus in gevaar aan het brengen was. Op het moment dat de politie binnenstormde stond hij met getrokken dienstpistool direct achter de deur waar Saariaho, Roos, Oden en Nammyo zich bevonden; zij hadden echter niets in de gaten gehad.) Dat de politie wist dat er iets ernstigs gaande was en ze inmiddels genoeg aanwijzingen hadden dat er illegale activiteiten plaatsvonden en mensen mogelijk direct gevaar liepen zodat het gerechtvaardigd was om binnen te vallen. Dat het ze speet dat ze te laat waren.

Omdat Nammyo niet in de kleren van Saariaho naar de begrafenis wilde en omdat Oden vond dat Roos niet de juiste kleren had om in begraven te worden gingen ze nadat ze eerst broer en zus naar een ander uitvaartcentrum gebracht hadden nieuwe kleren kopen. Het bleek een goede afleiding om zich op hun garderobe te concentreren. Natuurlijk kon Oden de verleiding niet weerstaan ook voor zichzelf iets nieuws te kopen, een witte lange jurk van crêpe waarmee hij zijn dubbele afkomst wilde uitdrukken: het wit als de Vietnamese rouwkleur van zijn moeders kant, het crêpe als de traditionele Europese rouwstof. Toen Nammyo eveneens besloot geheel in het wit te gaan waardoor ze eruit kwam te zien als een katholiek beschermengeltje werd de druk op Saariaho groot om ook voor deze kleur te kiezen. Hij zwichtte niet en kocht een donkergrijs pak. Hoewel hij zowel broek als colbert in de komende jaren nog vaak aan zou hebben was dit de enige gelegenheid dat hij ze tegelijk droeg. Oden herinnerde zich dat Zenobia hem wel eens gezegd had dat hij het liefst begraven zou worden in een Romeinse toga maar er was in geen enkele winkel iets te vinden dat er maar enigszins op leek. Naar een zaak voor feestkleding gaan vonden ze ongepast. Omdat de klassieke toga eigenlijk niet meer dan een sierlijk gedrapeerd stuk stof was gingen ze naar een stoffenwinkel, waar ze een paar meter ongebleekt linnen kochten; Oden was ervan overtuigd dat hij met hulp van Nammyo in staat was zijn overleden liefje op te baren als ware hij keizer van het Romeinse Rijk. Voor Roos kochten ze een rode jurk waarin ze zoals ze zelf gewild zou hebben haar spectaculaire lichaam voor de laatste keer aan de wereld kon laten zien. Voor de laatste keer.

Omdat volgens Oden de twee persé niet in een kerk begraven wilden worden hadden ze een klein zaaltje in een buurtcentrum gehuurd maar er kwamen zoveel mensen dat ze verhuisden naar de grote zaal. Oden bleek iedereen te kennen, alle tweehonderdvijftig mensen die ofwel voor Roos ofwel voor Zenobia ofwel voor beiden kwamen. Er was geen familie, die had met Zenobia gebroken toen hij liet weten ‘van de verkeerde kant’ te zijn, waarna Roos op haar beurt met de familie brak. Alleen een nichtje dat zich net als hen bevrijd had van het benepen godsdienstige milieu dat de hele familie teisterde was er. Saariaho kende een paar mensen vaag, omdat hij hen wel eens in de kroeg of in de stad gezien had, maar wist van niemand de naam. Nammyo kende niemand. Gedurende de bijeenkomst bleven ze met zijn drieën bij elkaar, zaten in de voorste rij als de naaste verwanten en spraken kort over de overledenen. De standaardwoorden, de anekdotes, de gemeenplaatsen. Niemand van hen voelde de behoefte om wat ze voelden en meegemaakt hadden met anderen te delen. Ze hadden er de voorkeur aan willen geven in de besloten kring van hen drieën afscheid te nemen maar konden de mensen die Roos en Zenobia gekend hadden, en gegarandeerd veel langer gekend hadden dan de twee dagen dat Nammyo met hen vertoefd had en de week dat Saariaho met hen had doorgebracht, niet de gelegenheid ontnemen hun verdriet te uiten en respect te betonen. Saariaho meed gesprekken met mensen die verhalen vertelden over vroeger, over vorig jaar, over vorige maand. Hij hoefde niet te weten hoe ze geweest was, hij wilde het zelfs niet weten, hij wilde enkel de week koesteren dat hij haar meegemaakt had. Hij wist waar dat sentiment vandaan kwam, het was een perverse vorm van jaloezie. Hij zou zomaar in gesprek kunnen raken met een, twee, drie mannen die Roos hadden liefgehad, die Roos had liefgehad, die het nu voorgoed in een kist opgeborgen spectaculaire lichaam bewonderd en beroerd hadden, ervan hadden genoten en het hadden bemind. Hij schaamde zich er niet voor dit gevoel uit de weg te gaan, te verbannen.

Door haar jeugdige gebrek aan gevoel voor verhoudingen en voor wat wel en niet gezegd mocht worden was Nammyo zeer vrijmoedig. Ze vertelde trots hoe zij Zenobia had bekend tot de heteroseksuele liefde en dat hij als hij nog wat langer geleefd had weer met open armen door zijn familie zou zijn verwelkomd, als het verloren schaap waarvan zij beslist uit hun hoofd wisten in welke versregel uit welk boek van de Bijbel deze parabel te vinden was. En dat ze nu van plan was hetzelfde te doen met Oden. Alle aanwezigen waren geschokt en spraken er schande van; Saariaho en Oden moesten er om lachen en omhelsden het meisje toen ze weer op haar plek tussen hen in ging zitten. Als laatste sprak Oden. Hij zei dat Roos voor hem de familie was geweest die hem ontbroken had sinds de dood van zijn moeder; dat zij tegelijk moeder en vader en zus en alle tantes en ooms en neven en nichten bij elkaar was geweest. Dat Zenobia de liefde van zijn leven was geweest en altijd zou blijven. En vervolgens zei hij na Nammyo een knipoog te hebben toegeworpen, dat omdat geen enkele jongen de plaats van Zenobia kon innemen, hem kon vervangen, hem kon opvolgen, hij nu zou gaan ontdekken hoe het was met een meisje.

Na de begrafenis gingen de drie naar het favoriete restaurant van Roos, waar de halve Balkan zich bleek op te houden, en aten de favoriete gerechten van Zenobia (Oden en Nammyo aten sarma en dürüm) en Roos (Saariaho at pilaf). Er werd een scala aan kommetjes met mezes bijgeleverd: komkommer, olijven, cacık, taramas en hummus.

Weer bij Saariaho luisterden ze naar Madonna en Prince, de favoriete muziek van Roos en Zenobia, en sloten de avond af met A Song For You van Gram Parsons, Saariaho’s favoriete liedje. Nu leek het alsof Roos hem toezong: I loved you every day and now I'm leaving/ And I can see the sorrow in your eyes/ I hope you know a lot more than you're believing/ Just so the sun don't hurt you when you cry.

Ze sliepen gedrieën in Saariaho’s bed, met Nammyo in het midden. Ze lag op haar rug, keek naar links, waar Oden lag, keek naar rechts, waar Saariaho lag, en keek naar het plafond, waar ze in de vlekken die het door de slecht gesloten gordijnen naar binnen sijpelende maanlicht maakte vaag de contouren van Roos en Zenobia kon onderscheiden en voelde zich ondanks alles voor het eerst van haar leven gelukkig.

 

​

04 06  – 09 08 2017

bottom of page