top of page
index.php-2.png

DE MAN DIE EEN VERKEERDE BEWEGING MAAKTE

Boek II van deel 3 van de DIK BLOED trilogie is weliswaar een vervolg op de eerdere delen, maar kan zonder voorkennis van het voorafgaande gelezen worden.

Er wordt menigmaal gerefereerd aan de eerdere delen maar ofwel de context wordt verduidelijkt, ofwel waaraan gerefereerd wordt is niet van belang om dit verhaal te kunnen volgen.

Daarmee is HET INGEHAALDE HEDEN OP RAMKOERS de enige roman in deze vierdelige (!) trilogie die niet kan worden gelezen zonder kennis van de voorafgaande delen.

Natuurlijk heeft het mijn voorkeur dat alle delen gelezen worden, en ik kan garanderen dat dit geen verspilde moeite zal zijn.

Met de keuze om deze roman voor iedereen toegankelijk te maken en geen voorkennis van het voorafgaande noodzakelijk te maken, hoop ik de lezer tegemoet te komen en een plezier te doen. En de kans te vergroten dat deze roman (en al die andere) daadwerkelijk gelezen worden.

 

Waar het over gaat?

​Travaat wordt wakker onder een struik in een heidegebied en kan zich niet herinneren wie hij is. Hij gaat in een ongebruikte kelder van een flat wonen. Na een tijd ontmoet hij een meisje met wie hij een speciale band ontwikkelt en die hem de roman vertelt die ze in haar hoofd aan het schrijven is. Maar staat wat zij verzint wel echt zo ver van de realiteit die ze meemaken? En weten privédetective Saariaho en zijn Angels in dit nieuwe avontuur eindelijk af te rekenen met een paar oude vijanden?

Als lekkermakertje plaats ik hieronder

de titels v/d hoofdstukken en

het integrale eerste hoofdstuk .

De hele roman is onderaan deze pagina te downloaden als pdf, of als gebonden hardcoverboek te bestellen via deze pagina.

1. Aglaia

2. Slijter

3. Tallulah

4. Emery

5. Flora

6. Gomarik

7. Mees

8. Mees’ Roman

Intermezzo

Mees’ Roman, Vervolg

Intermezzo II

Mees’ Roman Gaat Verder

Intermezzo III

Mees’ Roman Gaat Weer Verder

Tussentijdse Evaluatie

9. Het Meisje Met Het Metallic Blauwe Haar

10. De Man Met De Stem Van Gravel

11. Bruno Ganz, De Zwitserse Sennenhond

12. Oreade

13. Sneeuwvlokbier

14. De Naam v/d Engel

15. De Jongen & Het Slaapkamerraam

16. Wat Er Tussentijds Gebeurde In Mees’ Roman

Intermezzo Met Cola

Mees’ Roman Hervat

Tweede Intermezzo Met Cola

Mees’ Roman Met Een Personage Geschreven

Op Het Lijf Van Travaat

17. De Zolder Van Oanh Cổ Đỏ

18. Mees’ Roman Door De Ogen Van Travaat

19. Onberekenbare Vrouwen

20. De Doos Van Oma

21. Onverliefde Bereikbaarheden

22. Wat Bevindt Zich Achter De Kelderdeur Van Een

Meisjesontvoerder?

23. Bob Is Een Oude Man & Daphne Een Femboi

24. De Twijfelende Schaduw v/d Zon

25. Maskers Vallen

Intermezzo Op Bed

Maskers Vallen: Het Geboefte Weet Van Geen Ophouden

Intermezzo In Bed

Maskers Vallen: Struikelend & Botsend Geboefte

26. De Ware Identiteit v/h Dickenspersonage

27. Als De Hemel Geen Paradijs Blijkt

28. Het Breekbare Soort

29. Een Lucifer Wordt Aangestoken

30. Alweer Een Kelder Met Een Verrassing

31. Waarheen De Wind Waait

32. Yupa, Onverdoofd

33. De Zee Is Rustig

Het ligt voor de hand de vergelijking te maken, maar zo is het niet. Ook ik ken die verhalen over mensen die leven in rioleringssystemen, in catacomben, onder de grond, verborgen voor de brave burger, alleen ’s nachts hun schuilplaats verlatend om hun kostje bij elkaar te stelen omdat ze te vuil en afzichtelijk zijn om zich bij daglicht te vertonen, en ik weet dat deze mensen bestaan, ook in de tegenwoordige tijd, mensen met wie vergeleken het klassieke lompenproletariaat nette burgerij is, maar ik zweer het je: ik behoor niet tot hen. Omstandigheden hebben me in deze situatie gebracht. Ja, zul je zeggen, dat beweren ze allemaal. Zelden zal iemand zijn deplorabele staat helemaal aan zichzelf wijten, het is altijd een oncontroleerbare kracht van buiten en nooit het eigen falen. Nooit de eigen incompetentie, nooit de starre levenshouding of het onwrikbare denken, nooit de alcohol of de drugs, nooit het sjoemelen, het jatten, het roven en het bedriegen. En misschien klopt het enigszins en zijn het kapitalistische systeem en de onderdrukkers die het gezag uitoefenen de grote boosdoeners, dat is zelfs zeer waarschijnlijk, maar zo nu en dan de hand in eigen boezem steken en niet bij elke tegenslag naar de ander wijzen, en met de ander bedoel ik niet in de eerste plaats een concreet persoon, hoewel dat zeker mogelijk is, maar eerder het abstracte systeem waar deze concrete persoon deel van uitmaakt en in wiens opdracht hij handelt en de het individu kapot makende opdrachten uitvoert, dus niet altijd meteen automatisch zonder enige zelfreflectie de ander de schuld geven, kan verfrissend werken. Probeer het eens!

Niettemin is mijn situatie van een heel andere orde. Ik besta namelijk niet. Nee, nee, ik ben geen geest of spook of gedachtekronkel. Als ik op straat tegen je aanbots voel je me. Als ik tegen je praat hoor je me. Als ik recht voor je sta zie je me. Zie je mijn ultrablond sluik haar dat half over mijn grijsbruine ogen hangt, zie je mijn Griekse neus, mijn rechtlijnige bovenlip en gewelfde onderlip, mijn gedistingeerd sikje dat door de omstandigheden dreigt te verwilderen maar de spitse kin ten minste een beetje aan het oog onttrekt.

Ik heb zelfs een naam: Travaat. Inderdaad, ik ben genoemd naar de Portugese benaming voor een onstuimige windvlaag met stortregen, zoals het woordenboek meldt. Alleen weet ik niet wie me zo is gaan noemen, want het kan onmogelijk mijn doopnaam zijn. De Roomse kerk staat simpelweg alleen op erkende heiligen gebaseerde namen toe. Hoe het nu is weet ik eigenlijk niet maar zo was het in elk geval in de tijd dat ik geboren werd, ik schat een jaar of vijfentwintig geleden. Bovendien kan ik me niet voorstellen dat een moeder haar kind zo’n naam geeft. Ik herinner me nauwelijks iets van haar, maar dat is een ander verhaal. Het past niet om het daarover te hebben. Het leidt af van wat ik probeer te vertellen. Ik heet Travaat, maar dat is niet de naam die me bij de geboorte is gegeven en niet de naam die in mijn paspoort staat. Juist daar ligt de complicatie want ik heb geen paspoort. Ik kan mijn aanwezigheid niet legitimeren met papieren die me bestaansrecht geven. Vandaar de uitspraak dat ik niet besta. Ik sta in geen enkel systeem en als ik er in zou staan is dat onder een naam die ik niet ken, want al lang geleden ben ik elk anker dat me bindt aan de samenleving, dat me verbindt met familie, dat me een afkomst geeft, een land, een identiteit, kwijtgeraakt. Hoe dat precies gebeurd is weet ik niet. Op een morgen werd ik wakker onder een bosje ergens op een uitgestrekt heidegebied en was blank als een onbeschreven blad. Nee, dat zeg ik verkeerd. Het blad was niet onbeschreven, maar alles was doorgestreept. Met een dikke zwarte viltstift was alles onleesbaar gemaakt.

Het was een frisse voorjaarsochtend en het eerste wat ik zag toen ik mijn ogen opende was een mooie gele paardenbloem. Dauwdruppels op het gras vlak voor me en dauwdruppels aan mijn wenkbrauwen. Een geelbruine heidelibel landde op de bloem en vloog meteen weer weg, achterna gezeten door een rood exemplaar. Verstijfde spieren bemoeilijkten soepel overeind komen. Ik draaide me op de buik en op handen en voeten keek ik even rond voordat ik ging staan. Op zo’n twintig meter afstand stond een hond me wantrouwend aan te kijken, de tanden bloot. Achter hem enkele schapen. Ik wist dat als ik bewoog hij zou aanvallen. Ik had geen idee hoe ik heette maar dat wist ik wel. Na een paar minuten, waarin de hond een steeds dreigendere houding aannam en me stapje voor stapje naderde, verscheen een jong meisje. Ze zag me, barstte in lachen uit en commandeerde de hond verder te gaan. Die gehoorzaamde maar keek wel nog een paar keer om, voordat hij en het herderinnetje aan de horizon verdwenen. Aarzelend stond ik eindelijk op. Ik werd er duizelig van.

Nog voordat ik me realiseerde in welke situatie ik me bevond, me weliswaar volledig bewust van mijn omgeving en in staat alles wat ik om me heen zag, hoorde en rook zonder aarzelen te benoemen maar tegelijkertijd zonder besef van wie ik zelf was, begon het vanuit het niets hard te waaien, zo hard dat ik moeite moest doen overeind te blijven, en kwam de regen in apocalyptische hoeveelheden uit de lucht vallen. Bij de eerste bliksem vluchtte ik weg van de boom waaronder ik stond en rende voorover gebukt het open terrein op. In de verte meende ik door de watermuur heen die door de wind bij vlagen een hoek van vijfenveertig graden leek te maken iets van een gebouw te zien. Ik rende erheen. Het was een soort plaggenhut. Daar kon ik schuilen. Ik klopte op de deur voor het geval er iemand binnen was. Een hond gromde. Het zou toch niet?

Voor het raam verscheen een gezicht. Het was het herderinnetje. Intussen stroomde de regen op me neer alsof ik onder een waterval stond en bliksemde het opnieuw. Eén twee drie, knal! Dat was dichtbij!

Ja, nu herinner ik het me. Zij was het die me mijn huidige naam gaf. Van de andere kant van de deur riep ze: “Je hoeft niet bang te zijn voor de hond.”

“Laat me dan binnen,” riep ik terug. “Ik ben doorweekt.”

Ze opende de deur.

“Laat Boris Karloff je hand ruiken,” zei ze. De hond stond achter haar maar had de boodschap dat ik niet bang hoefde te zijn niet begrepen en bleef grommen. Ze draaide zich half naar de hond toe en zei: “Rustig, Boris Karloff, goed volk.”

Toen keerde ze zich weer naar mij en zei: “Steek je hand uit en laat Boris Karloff je vingers ruiken.”

Aarzelend deed ik wat ze vroeg. Hoewel de hond was gestopt met grommen was ik er nog steeds niet gerust op toen hij dichterbij kwam en zijn nek uitstak. Zijn neus naderde de toppen van mijn vingers. Ik durfde niet toe te kijken hoe hij zo meteen met een meedogenloze hap mijn vingers zou afbijten en keek naar het herderinnetje. Ik wilde het laatste moment voordat het lot genadeloos ging toeslaan goed in me opnemen om het later te kunnen dragen als geïnternaliseerd sieraad. Ze had een fris wat bol gezicht met grote bruine ogen onder een pony, een rechte smalle neus met ronde gaten en hoog ingeplante vleugels en een licht ironische glimlach om haar brede mond met volle lippen. Haar lange kastanjebruine haren waren in een slordige staart bijeengebonden. Ik voelde nattigheid. Ik keek naar mijn hand. De hond snuffelde er geconcentreerd aan. Het gevaar leek geweken maar helemaal gerustgesteld was ik nog niet. Dat gebeurde pas toen het beest zich omdraaide en zijn mand opzocht. Blijkbaar was ik niet meer interessant voor hem. Niet om aan te vallen, niet om de hand te likken, niet om vriendschap mee te sluiten. Hij had besloten dat ik geen gevaar vormde, niet voor de schapen, niet voor het herderinnetje, niet voor hem zelf. Hoewel ik daar blij om was, blij om moest zijn, was ik ook teleurgesteld. Als ik geen enkel gevaar vormde had ik ook geen enkele impact en zo wilde ik mezelf niet zien. Maar misschien dacht zij er anders over want ze nodigde me uit om binnen te komen, liet het bad voor me vollopen en droogde mijn kleren voor de houtkachel, die midden in de kamer stond en van alle kanten benaderd kon worden. Ze heette Aglaia en noemde mij, die geen antwoord kon geven op haar vraag hoe ik heette, Travaat, naar het weertype dat ons bij elkaar had gebracht. Ze waste me, gaf me te eten en bedreef de liefde met me en toen mijn kleren droog waren stuurde ze me weg.

De dag erna ging ik terug maar ik kon de plaggenhut niet vinden. Ik doorkruiste het hele heidegebied totdat ik op bos stuitte maar vond nergens enige bebouwing en zag nergens een kudde schapen grazen. Ik was een man zonder verleden en zonder identiteit en zij had die mij gegeven en zij was van levensbelang voor mij. Ik vond haar niet.

bottom of page